Inhoud

Samenvatting van de inhoud van
Groeienderwijs; psychologie van 0 tot 3
(Amsterdam, Ambo, 2002-2009; zevende druk: Utrecht, Kosmos, 2010; achtste druk: Delft, Elmar, 2012)

Voorwoord
Prof.dr. Jacques Vonèche (Universiteit van Genève) schrijft in zijn voorwoord onder meer:
‘Ik ben ervan overtuigd dat [Vervaets] tien ontwikkelingsfasen van het kind tussen nul en drie jaar in de toekomst school zullen maken, want ze beschrijven heel nauwkeurig en bewijzen een grote verklarende dienst.
De aandacht die de schrijver schenkt aan het overgangsproces tussen anderhalf en drie jaar van handelen naar representeren, is opmerkelijk. Want het is een vergeten, miskende of slecht behandelde periode. Piaget zelf veronachtzaamt haar en onderstreept slechts haar ontoereikendheden zonder haar kolossale rijkdom te zien zoals Vervaet doet.
Over het geheel vind ik dit een heel goed boek en beveel ik het iedereen aan’.

Inleiding
Groeienderwijs is in drie opzichten nieuw en vernieuwend. Het behandelt de periode tussen anderhalf en drie jaar even uitputtend als de periode tussen geboorte en anderhalf jaar, en wel grotendeels met nieuw onderzoek. Voorts laat Groeienderwijs zien dat de ontwikkelingen op verschillende gebieden – met name tijd- en ruimtebesef, taal, persoonlijkheid en sociale intelligentie – dezelfde ontwikkelingslijn volgen; daarbij heeft Vervaet de taalontwikkeling in eerste instantie niet uitdrukkelijk onderzocht maar slechts aan de hand van de uitingen van het kind zoals die tijdens overige proefjes op zijn cassetteband kwamen. In de derde plaats breidt Vervaet Piagets theorie van zes fasen tot anderhalf à twee jaar uit tot een theorie van tien fasen tot een jaar of drie; zie verder hoofdstuk 12.
Leeftijdaanduidingen in een zin als ‘Fase 6 loopt tussen vijftien en achttien maanden’ dienen als ruwe richtingwijzers verstaan te worden: er zijn kinderen bij wie bijvoorbeeld de taalontwikkeling van fase 6 al rond dertien maanden aanvangt, en er zijn kinderen bij wie dat pas rond twintig maanden het geval is. Waar het in de ontwikkelingspsychologie om gaat is de volgorde van de verschillende fasen.

Hoofdstuk 1. Rond de biologische geboorte
In fase 1 (eerste maand na geboorte) is het kind goeddeels slechts biologisch actief maar nog niet psychologisch. Zo heeft het slechts biologische behoeftes als honger en slaap waar het later zelfkennis zal hebben als ‘Ik wil een boterham’ en ‘Ik wil naar bed’.
Daar fase 1 eigenlijk al zes maanden na de conceptie begint, maakt het kind al in de baarmoeder in een aantal opzichten de overgang naar fase 2. Daarom reageert het bijvoorbeeld anders op moeders stem dan op de stem van een wildvreemde vrouw.

Hoofdstuk 2. De psychologische conceptie
In fase 2 (1 – 4 maanden) gaat het kind onder meer naar voorwerpen in z’n directe omgeving staren. Dit komt doordat de reflexen van de spieren rond z’n ogen en de reacties van de netvliescellen achterin z’n ogen met elkaar een systeem vormen. In het staren heeft het kind dus een zekere afgestemdheid op z’n omgeving.
Ook ten aanzien van z’n stem en z’n handen raakt het kind afgestemd op z’n omgeving.
Afgestemdheid komt ook in de eerste glimlach tot uiting. Ook in het drinken raakt het kind kort na z’n geboorte afgestemd op de tepels van de borsten van z’n moeder, maar dat gebeurt al tussen de zevende en tiende levensdag.

Hoofdstuk 3. Fysiek contact met de handen
In fase 3 (4 – 8 maanden) worden ogen en handen, die in fase 2 nog los van elkaar functioneerden, op elkaar afgestemd. Daardoor gaan kinderen grijpen naar wat ze zien.
Om een vergelijkbare reden ontstaat het ‘biologisch bepaalde brabbelen’: het kind gaat namelijk z’n lippen, mond en keel aan de ene kant en z’n stem aan de andere kant, die in fase 2 eveneens nog los van elkaar functioneerden, gelijktijdig gebruiken.

Hoofdstuk 4. Oog voor regelmaat
In fase 4 (8 – 12 maanden) ontdekt het kind allerlei vormen van regelmaat in z’n directe omgeving. Mede daardoor gaat het zich hechten aan z’n ouders en aan andere mensen met wie het geregeld te maken heeft. Het onderwerp ‘regelmaat’ komt in de taalontwikkeling onder meer tot uiting in ‘ba-ba-ba’, ‘am-am-am’ en andere zogeheten ‘regelmatige brabbels’.
Juist omdat het kind nu besef heeft van regelmaat, is het ook in staat tot humor. Humor is immers gebaseerd op lichte afwijkingen van regelmaat.

Hoofdstuk 5. Leren zonder aanraken
In fase 5 (12 – 15 maanden) overstijgt het kind het fysieke contact zoals dat in fase 3 ontstond: aandachtscontact komt tot stand. Dat wil zeggen, het kind kan nu kennis nemen van dingen in z’n directe omgeving, zonder die aan te hoeven raken. Aandachtscontact uit zich onder meer in wijzen en in plaatjes kijken.
Ook gaat het kind nu variëren op de regelmaat zoals die in fase 4 is ontstaan. Dit uit zich onder meer in het nabootsen van klanken uit z’n omgeving: ‘woef’ bij een hond, ‘brr’ bij een auto. Het uit zich ook in het zogeheten geleide lopen – lopen langs een rand, aan een hand of met een loopwagentje. Het kind, dat in fase 4 al kroop, tijgerde of voortschoof, gaat nu op dat tweedimensionele voortbewegen variëren door zich ook in de derde dimensie voort te bewegen.

Hoofdstuk 6. Het psychologische embryo
In fase 6 (15 – 18 maanden) wordt het wijzen sociaal: het kind wijst dan om de ander ergens op te attenderen en het begrijpt andermans wijzen. In fase 5 was geen van beide het geval – toen wees het kind alleen omdat iets hemzelf interesseerde.
Ook gaat het nu los in plaats van geleid lopen. Dat heeft te maken met het bewaren van evenwicht: pas in fase 6 is een kind daartoe zodanig in staat, dat het los kan lopen. Dat dit zo is, kan men niet alleen aan het geleide lopen van fase 5 zien, maar ook aan het feit dat kinderen in fase 5 met blokken geen torens bouwen en in fase 6 wel – om een toren te kunnen bouwen moeten de blokken ook in evenwicht blijven.

Hoofdstuk 7. De woordenschatexplosie
In fase 7 (18 – 22 maanden) gaat de eigenlijke taalontwikkeling van start, met losse woorden als ‘eten’, ‘slapen’, ‘koek’ en ‘pop’ – voordien was de taalontwikkeling louter klankontwikkeling. Dat het kind nu tot woorden in staat is, komt doordat het in staat is tot mentale beelden: als het ‘koek’ hoort, moet het uit het hoofd weten dat daar iets eetbaars mee wordt bedoeld; en als het een koek ziet, dan moet het eveneens uit het hoofd weten dat die met de klank ‘koek’ wordt aangeduid.
Mentale beelden komen ook tot uiting in het zogeheten uitgestelde imiteren. Bijvoorbeeld, als een kind op de keukenvloer met een deksel speelt en daarmee gaat doen alsof het aan het sturen is, is het z’n autorijdende ouders uitgesteld aan het imiteren. In een rijdende auto stuurbewegingen maken zou onmiddellijk imiteren zijn.
Ook in ruimtelijk opzicht is het kind nu tot mentale beelden in staat, bijvoorbeeld van zichzelf: het kan zichzelf als het ware met z’n ‘geestesoog’ zien. Daardoor is het in staat zich in een spiegel te herkennen: mentaal vergelijkt het dan het spiegelbeeld met z’n mentale ruimtelijke zelfbeeld.

Hoofdstuk 8. De eerste verzamelingen
In fase 8 (22 – 26 maanden) vormen mentale beelden verzamelingen. Dat komt onder meer tot uiting in zinnetjes als ‘1, 2, 4, 2, 6, 4, 3’. Het kind weet dat de woorden ‘een’, ‘twee’, ‘drie’, ‘vier’ en ‘zes’ bij elkaar horen. Vandaar ook dat nu de verzamelingwoorden hun intree doen: ‘ook’ en ‘nog’. Zegt het kind in fase 7 tegen twee poezen nog ‘Poes, poes’, nu zegt het er ‘Poes, ook poes’ of ’Poes, nog poes’ tegen.
Ook in ruimtelijk opzicht maakt het kind nu verzamelingen, bijvoorbeeld als het een blikje heeft met op de bodem de afbeelding van een poes. U vraagt: ‘Mag ik het poesje zien?’ – het kind draait het blikje zo naar u toe, dat u de poes inderdaad kunt zien, wat het in fase 7 niet deed. Dat het kind dat draaien nu wel doet, komt doordat het twee ruimtelijke mentale beelden met elkaar verbindt: een mentaal beeld van wat er onderin het blikje te zien is, en een mentaal beeld van uw blikveld.
Verzamelingen komen ook in de eerste zinnen tot uiting doordat het kind twee (en later drie en nog meer) woorden meteen na elkaar uitspreekt: niet ‘Poes, eten’ als het een poes ziet eten, maar ‘Poes eten’. Ook gaat het nu vragen stellen, bijvoorbeeld om te achterhalen hoe iets heet: ‘Is dat?’ (voor ‘wat is dat?’).

Hoofdstuk 9. De eerste grammaticaal juiste zinnen
In fase 9 (26 – 31 maanden) krijgen de zinnen die in fase 8 zijn ontstaan, een correcte grammaticale opbouw: ‘De poes eet’ in plaats van ‘Poes eten’. Dit is mogelijk omdat de mentale beelden van fase 7 zich losmaken van het aandachtscontact van fase 5. Immers, anders dan met ‘poes’ en ‘eten’ komt met ‘de’ niets in de buitenwereld overeen. Dat geldt voor alle grammaticalisaties: ook ‘ik’, ‘jij’, ‘-tje’ (in ‘tafeltje’) en ‘-de’ (in ‘hoorde’) verwijzen niet naar de buitenwereld, maar verbinden gedachten en woorden onderling met elkaar.
Het hebben van mentale beelden zonder aandachtscontact heet representeren. Representeren komt ook in het tijdbesef tot uiting. Tot en met fase 8 leeft het kind in een eeuwig heden: het rapporteert niet over het (recente) verleden en het begrijpt een vraag als ‘Wie heeft net deze puzzel gemaakt?’ niet, ook niet als het tien minuten daarvóór een inlegplank heeft gemaakt. In fase 9 daarentegen antwoordt het kind bijvoorbeeld ‘Ikke’ of met z’n voornaam. Dat is het eerste besef van het verleden. Het kind gaat dan ook naast de tegenwoordige tijd de verleden tijd gebruiken.
Door het representeren kan het kind nu ook iets over z’n psychologische innerlijk zeggen, bijvoorbeeld in een zin als ‘Ik wil fietsen’, ook als er geen fiets te zien is.

Hoofdstuk 10. De psychologische geboorte
In fase 10 (31 – 36 maanden) coördineert het kind twee of meer representaties op elkaar. Dat uit zich in de taal onder meer in het feit dat het kind nu samengestelde zinnen gaat maken van het type ‘Mama zegt dat ik mag fietsen’: ‘mama zegt iets’ en ‘ik mag fietsen’ zijn enkelvoudige zinnen en die worden nu aan elkaar gesmeed.
Door het coördineren van fase 10 is het kind ook in staat tot een eerste besef van de (nabije) toekomst en tot het woord‘strakjes’.
Coördineren komt ook tot uiting in het sorteren, bijvoorbeeld van zes vogels en zes olifanten – in fase 9 legt het kind die alle twaalf bij elkaar of maakt het er twee of meer willekeurige verzamelingen van.
Het sorteren komt in de taalontwikkeling onder meer tot uiting in het feit dat het kind in fase 10 jongens en mannen als ‘hij’ gaat aanduiden en meisjes en vrouwen als ‘zij’ – de meeste fase-9-kinderen duiden ze alle vier met ‘hij’ aan. Oftewel, in fase 10 ‘sorteert’ het kind mensen naar hij- en zij-personen.
Ook is het kind nu voor het eerst in z’n leven in staat tot het opvolgen van geboden en verboden, omdat het andermans zinnen als ‘Je moet appelschillen in de vuilnisbak gooien’ en ‘Je mag niet aan de koelkastdeur zitten’ kan ‘verinnerlijken’. Vanwege dat verinnerlijken zeggen we dat het kind nu psychologisch geboren wordt.

Hoofdstuk 11. Zin en onzin van het opvoeden
Opvoeden is alleen zinvol als men bij de fase waarin het kind verkeert, aansluit en wordt onzinnig in de mate dat men dat aansluiten negeert. Vervaets basisregel ten aanzien van het opvoeden luidt dan ook: aansluiten bij wat het kind kan en aanvullen van wat het kind niet kan. Op die manier versterkt men de hechting die in fase 4 is ontstaan, en vergroot men het vertrouwen van het kind in het eigen kunnen.
Dit hoofdstuk gaat uitvoerig in op het verbieden dat vanaf het kruipen en lopen (fasen 4 en 5) in toenemende mate nodig lijkt te zijn, maar pas vanaf fase 10 psychologisch mogelijk is: wat doen ouders in die tussentijd met dingen die zij per se niet willen, maar hun kind wel?

Hoofdstuk 12. De circuittheorie
De fasen 1 – 10 van de hoofdstukken 1 – 10 hebben een zekere onderlinge verhouding. De theorie daarover heet de circuittheorie. Een circuit heeft een neurologisch aspect en een psychologisch aspect. Het is enerzijds een verband binnen de hersenen van het kind en anderzijds een verband tussen het kind en z’n omgeving.
De eerste circuits zijn primaire circuits. Ze ontstaan telkens wanneer een motorische reflex en een zintuiglijke reactie een neurologisch systeem vormen. Dat doen ze bijvoorbeeld in het staren: als de reflexen van de spieren rond de oogbollen en de reacties van de netvliescellen in het oog zich neurologisch aaneensluiten, kan het kind het beeld dat op z’n netvliezen valt, opzettelijk in beeld houden door controle uit te oefenen op de spieren rond z’n ogen. Daarmee verliezen die spieren dus hun voordien geheel reflexmatige karakter.
Een ander primair circuit is het ‘blijven knijpen’. Het staat aanvankelijk los van het staren, maar rond 4, 5 maanden sluiten de primaire circuits ‘staren’ en ‘blijven knijpen’ zich aaneen tot onder meer het ‘grijpen naar het geziene’. Dat is dan een secundair circuit.
Binnen de secundaire en volgende circuits onderscheiden we steeds een eenzijdige variant en een tweezijdige. In de eenzijdige secundaire circuits bijvoorbeeld grijpt het kind één keer en in de tweezijdige twee keer. Dit kan gemakkelijk zichtbaar gemaakt worden in een proefje met een hindernis. Terwijl het kind naar een blinkend doosje grijpt, brengt u uw hand als hindernis tussen dat doosje en de hand van het kind. In fase 4 pakt het eerst uw hand om die te verwijderen (u geeft uiteraard mee) en vervolgens pakt het het doosje. In fase 3 daarentegen pakt het uw hand om die in z’n mond te steken en grijpt het niet meer naar het doosje hoewel dat wel z’n oorspronkelijke doel was.
De fasen 5 en 6 verhouden zich ten opzichte van elkaar als de fasen 3 en 4. Zo wijst het kind in fase 5 slechts voor zichzelf, maar in fase 6 om iemand anders ergens op te attenderen – in het eerste geval is er dan ook sprake van eenzijdige tertiaire circuits en in het tweede van tweezijdige tertiaire circuits.
Op dezelfde manier zijn de circuits van fase 7 eenzijdig-kwartair van aard en die van fase 8 tweezijdig-kwartair. Zie ‘Poes, poes’ en ‘Poes, eten’ van fase 7 versus ‘Poes, ook poes’ en ‘Poes eten’ van fase 8.
En hetzelfde geldt voor de fasen 9 en 10: de enkelvoudige zinnen van fase 9 zijn gebaseerd op eenzijdige, kwinaire circuits en de samengestelde zinnen van fase 10 op tweezijdige, kwinaire circuits.

Hoofdstuk 13. Wetenschappelijke verantwoording
De circuittheorie van hoofdstuk 12 is een uitbouw van het werk en de theorie van de Zwitserse psycholoog Jean Piaget over de periode tot anderhalf, twee jaar. Geschetst wordt hoe beide zich ten opzichte van elkaar verhouden.
Piagets en Vervaets onderzoeksmethode verschilt fundamenteel van de positivistische methode zoals die in de testpsychologie en bij het Cito en andere meerkeuzetoetsinstellingen gangbaar is.
Tot slot wordt er concrete informatie gegeven over de achtentwintig kinderen die aan Vervaets onderzoek hebben deelgenomen, over het verloop van een onderzoekssessie en over de in totaal 302 onderzoekssessies die ten grondslag hebben gelegen aan de hoofdstukken 1 – 10 en aan de circuittheorie van hoofdstuk 12.

Er worden geregeld cursussen, lezingen en dergelijke gehouden over Groeienderwijs. Ga voor meer informatie daarover naar de agenda van Stichting Histos. Klik hier.