Struktuur en genese, 2012 (vol.25)

Struktuur en genese, 2012 (vol.25)

Inhoudsopgave
Ewald Vervaet, Verklaren: deductief-nomologisch of abductief-structureel?, p.4-27.
Ewald Vervaet, Zwarte zwanen en ‘zwarte zwanen’, p.28-46.

—————

Samenvatting van ‘Verklaren: deductief-nomologisch of abductief-structureel?’:
De wetenschapsfilosofie van de afgelopen decennia werd – althans in haar empiristisch-positivistische tak – voor wat betreft de kijk op wetenschappelijk verklaren gedomineerd door de deductief-nomologische optiek (DN) van Hempel en Oppenheim (1948). Volgens deze optiek zou een uitspraak over een te verklaren verschijnsel opgenomen worden in een breder stelsel uitspraken. Twee voorbeelden zouden vóór deze optiek pleiten: een kwikthermometer die snel in warm water wordt gedompeld, vertoont eerst een korte daling van het kwik, de zogeheten onderdompelingssprong, om daarna snel te stijgen en het feit dat het deel van een roeiriem dat onder water is, naar boven gebogen lijkt te zijn.
Wetenschapshistorisch onderzoek laat echter ondubbelzinnig zien dat DN deze verschijnselen niet adekwaat verklaart. Wat de onderdompelingssprong betreft bijvoorbeeld: die kan men slechts opmerkelijk en dus verklarenswaardig vinden, als men een notie heeft van het uitzetten van een vast voorwerp bij verwarming en het inkrimpen ervan bij afkoeling. En daar geeft Hempel en Oppenheims optiek geen rekenschap van.
Een rivaliserende optiek op wetenschappelijk (maar ook alledaags) verklaren is de abductief-structurele optiek van Stichting Histos: kennis komt niet inductief tot stand (kennis zou uit waargenomen feiten voortkomen) – zoals ook DN meent – maar abductief (een verrassend feit vergt een verklaringspoging en deze vergt een natrekken aan nieuwe feiten) en een verklaring(spoging) bestaat net als alle overige kennis niet uit uitspraken maar uit psychologische handelings-, waarnemings- en denkoperaties die per onderzoeksveld een innerlijke samenhang vertonen. Vandaar de naam abductief-structureel (AS).
De geschiedenis van de onderdompelingssprong begint feitelijk bij de opmerkelijke waarneming die Galileo Galilei op een dag in 1588 in de dom van Pisa doet, namelijk dat ongeacht de uitwijking van een slingerende lamp deze met een en dezelfde periode slingert. Ten opzichte van Galilei’s verankerde slingertheorie van 1602 wordt Godfried Wendelen er in 1643 door verrast dat een slinger ’s zomers minder vaak slingert dan ’s winters. Deze verrassing wordt pas verklaard nadat Robert Hooke het verschijnsel glastranen heeft verklaard. Een glastraan ontstaat als een druppel vloeibaar glas snel afkoelt in koud water. Het verrassende van een glastraan is onder mer dat hij bestand is tegen hamerslagen, maar niet als men zijn staart beschadigt. Hookes verklaringspoging ervoor is dat vaste stoffen bij verwarming uitzetten en bij afkoeling inkrimpen. Enkele proeven laten zien dat deze verklaringspoging feitelijk houdbaar is. In 1662-1667 wordt Lorenzo Magalotti door de onderdompelingssprong verrast. Zijn verklaringspoging is dat het glas van de thermometer na onderdompeling in warm water eerst uitzet, waardoor het kwiknivo daalt, maar dat spoedig daarna ook het kwik wordt verwarmd en dat het dus ook uitzet waardoor het kwiknivo snel stijgt. Diverse proeven tonen aan dat deze verklaringspoging feitelijk houdbaar is.
Lichtbreking in het algemeen en de brekingswet (sin I / sin R = c) in het bijzonder gaan terug op de oudheid. Pas nadat men zich heeft gerealiseerd dat het licht zich langs een recht traject voortplant, kan men het opmerkelijk vinden dat licht breekt bij de overgang van water naar lucht. Ptolemaios oppert er een proto-kwantitatief verband voor. In de periode 1556-1592 draagt het onderwerp ‘atmosferiche lichtbreking’ verder aan het verklaren van lichtbreking bij en ook aan het verdere zoeken naar en opperen van een kwantitatief verband, maar men handhaaft Ptolemaios’ verband. De eerste twee nieuwe brekingswetten zijn van Kepler (1604 en 1611). Weliswaar vindt René Descartes niet als eerste in de geschiedenis de brekingswet (Ibn Sahl, Thomas Harriott en Willebrord van Royen Snel gaan hem vóór) maar hij is wel de eerste die hem publiceert, in 1637. Zijn fysische verklaring ervoor klopt volgens Pierre de Fermat niet. Deze geeft in 1657 een andere fysische verklaring voor lichtbreking maar komt wel op dezelfde brekingswet.
De wetenschapshistorische feiten in deze twee geschiedenissen laten duidelijk zien dat kennis inderdaad niet inductief tot stand komt (DN) en wel abductief (AS), dat kennis uit operaties bestaat (AS) en niet uit uitspraken (DN), dat een verklaringspoging uit begrippen bestaat (AS) en niet noodzakelijkerwijze uit algemene wetten (DN), dat inzichten, wetten en theorieën voorlopig houdbaar kunnen zijn (AS) maar nooit waar (DN), dat kennisverwerving een cyclisch (AS) en geen lineair proces (DN) is, dat oorzaak-gevolg-verbanden op verbreken respectievelijk herstellen van evenwicht betrokken zijn (AS) en niet op condities waarbinnen algemene wetten (zouden) gelden (DN) en dat AS zelfgeldig is en DN niet (zie artikel over zelfgeldigheid).
Dit artikel laat eens te meer zien dat de wetenschapsleer twee takken heeft: een productieve, namelijk de epistemologische tak waarin de wetenschapsleer verbonden wordt met hoe wetenschap zich feitelijk voltrekt en heeft voltrokken, dus met de wetenschapsgeschiedenis, en een niet-productieve, namelijk de filosofische tak waarin die verbinding niet of nauwelijks wordt aangegaan en men zich hoofdzakelijk tot teksten van andere wetenschapsfilosofen uit verleden en heden verstaat.

Wilt u meer informatie over dit artikel? Schrijft u dan aan info@stichtinghistos.nl.

Om terug te gaan naar de inhoudsopgave van alle afleveringen van Struktuur en genese klikt u hier.

—————

Samenvatting van ‘Zwarte zwanen en “zwarte zwanen”’:
De Libanees-Amerikaan Nassim Taleb (* 1960) wordt in de eerste jaren van de Libanese burgeroorlog (1975-1990) aan de lopende band getroffen door een aantal zaken die hij later ‘zwarte zwanen’ zal noemen: gebeurtenissen die niemand had voorzien, met extreme effecten en waar mensen allerlei vermoedens voor opwerpen. Beschrijft Talebs begrip ‘zwarte zwaan’ echter wel de ontdekking van de zwarte zwaan?
Dat laatste blijkt niet het geval te zijn – vooral het aspect ‘extreme effecten’ blijkt niet houdbaar te zijn. Om getroffen te kunnen worden door de zwartheid van een zwaan, moet men eerst een houdbaar geachte opvatting hebben over een andere kleur voor het gevederte van een zwaan. Dat blijkt witheid te zijn. De ontdekking van de zwarte zwaan voldoet dan ook aan de onderzoekscyclus: ten opzichte van een houdbaar geachte achtergrond, wordt men verrast door een feit; dat feit tracht men te verklaren; die verklaringspoging trekt men aan nieuwe feiten na om te zien of ze behalve in zijn hoofd te zitten, ook met de standen van zaken in de buitenwereld overeenkomt.
Omdat de zwarte zwaan niet de eerste ontdekking is op het gebied van de zwanen en omdat de status van het classificeren zich goed laat behandelen voor zwanen omdat er slechts zeven zwanen zijn (en één schijnzwaan), wordt de hele geschiedenis van het ontdekken van zwanesoorten en van hun classificatie geschetst.
Allereerst is er het onderscheid binnen witte zwanen naar de wilde zwaan en de knobbelzwaan door Willughby (1676): de eersten hebben wel de twee vertakkingen in de luchtpijp die door Aldrovandi zijn ontdekt naar aanleiding van zijn poging om het verschijnsel zwanezang te begrijpen (1603), en de laatsten niet. In 1670 ontdekt Narborough de zwarthalszwaan. Dan volgt de ontdekking van de zwarte zwaan door De Vlamingh, in 1697.
In 1803 wordt de zwaan voor het eerst als geslacht onderscheiden van de eenden en de ganzen, door Bechstein. Hierna volgen de ontdekking van de fluitzwaan, van de kleine zwaan en van de trompetzwaan. Ook deze vier feiten geschieden volgens de onderzoekscyclus.
De enige schijnzwaan, de coscorobazwaan, wordt in 1782 ontdekt, maar door Sundevall (1872) en Stejneger (1882) van de zwanen onderscheiden – alweer allemaal volgens de onderzoekscyclus. Ook de ontdekking van de Poolse zwaan en de ontdekking dat dit om een schijnontdekking gaat omdat de Poolse zwaan feitelijk een knobbelzwaan blijkt te zijn, zijn volgens de onderzoekscyclus gegaan.
In het licht van deze geschiedenis worden Mills uitspraak ‘Alle zwanen zijn wit’ en het ‘grote inductieprobleem’ (1843) besproken. De oplossing van het inductieprobleem is dat inductie niet bestaat en abductie wel (zie de omschrijvingen in bovenstaande samenvatting) zodat we kunnen begrijpen dat alle houdbare kennis voorlopig is, namelijk totdat zich een hogere-orde-verrassing aandient. ‘Alle zwanen zijn wit’ was vóór de ontdekking van de zwarthalszwaan in 1670 dus even geldig als ‘Witheid is geen definiërend kenmerk van een zwaan’ van na 1670.
Dan wordt de bespreking van Talebs boek The black swan (2007) ter hand genomen. De ‘zwarte zwaan’-theorie is ontstaan volgens de onderzoekscyclus, terwijl het omgekeerde niet het geval is. Desalniettemin zijn er vele overeenkomsten en raakvlakken tussen beide, zoals aandacht voor het verrassende/afwijkende. Er zijn echter ook verschillen die de geldigheid van de ‘zwarte zwaan’-theorie inperken – zie het eerder genoemde aspect ‘extreme effecten’.

Wilt u meer informatie over dit artikel? Schrijft u dan aan info@stichtinghistos.nl.

Om terug te gaan naar de inhoudsopgave van alle afleveringen van Struktuur en genese klikt u hier.

—————————————————————————————

Laatste bewerking van deze webpagina: 30 augustus 2017