De allereerste vormen van tijdbesef

Vroeg, april 2004, p.14-15

De allereerste vormen van tijdbesef

Ewald Vervaet

In mijn boek Groeienderwijs; psychologie van 0 tot 3 (Ambo, 2002) schets ik de psychologische ontwikkeling in de eerste drie levensjaren in tien fasen. Daarin komen telkens zes domeinen aan bod: tijdbesef, ruimtebesef, taalverwerving, zelfkennis, zelfervaring en sociale intelligentie. Dit artikel richt zich op het eerste domein en volgt de ontwikkeling van het tijdbesef tot ongeveer de derde verjaardag. Het kind begrijpt het woord ‘eerst’ vanaf een maand of acht in praktische zin; in mentale zin vanaf een maand of eenendertig.

Drie opmerkingen vooraf: ‘ongeveer één jaar en zes maanden’ staat genoteerd als 1;6. De paragraafnummers in Groeienderwijs staan tussen haakjes. En voor ‘voorwerp’ kan men steeds ‘voorwerp, dier of persoon’ lezen.

Inleiding: gebeurtenis op de tijdlijn
Daar we ons niet aan de tijd kunnen onttrekken lijkt het vanzelfsprekend dat er ook altijd tijdbesef is. Wat er altijd is, leidt echter niet per se tot bewustzijn. Zo zijn mensen altijd aan de zwaartekracht onderhevig geweest, terwijl we pas sedert Newton weten dat de aarde en ons lichaam elkaar aantrekken (Principia, 1687).
Iets dergelijks geldt voor het uitdrukkelijke tijdbesef. Daar kunnen we pas van spreken als het kind een gebeurtenis als punt op de tijdlijn plaatst. Een voorwaarde om dat te kunnen doen is dat een kind het contact met het hier-en-nu, dat met 1;0 ontstaat, geheel kan overstijgen. In het hier-en-nu zien we slechts iets ruimtelijks en nooit iets tijdelijks. Dat kan een kind vanaf 2;2. Onze eerste vraag luidt dus: wat doet het kind tot het zo oud is met verschijnselen die voor volwassenen een tijdaspect hebben? Als we die vraag beantwoord hebben, weten we ook hoe het eerste uitdrukkelijke tijdbesef vanaf de geboorte ontstaat. Onze tweede vraag is dan: welk tijdbesef heeft het kind tussen 2;2 en 3;0?

Ondergaan van en meegaan met ‘tijd’
In fase 1 (- 0;1) heeft het kind passief contact met de buitenwereld: het kan niet naar iets in z’n directe omgeving staren; het kan niet in iets blijven knijpen; enzovoort. Voor tijdverschijnselen geldt iets dergelijks: die kan het kind slechts passief ondergaan, het leeft in een tijdloos universum (§1.3). (Uitzonderingen die deze regel bevestigen, hebben betrekking op ervaringen van het kind in de baarmoeder (§1.5).)
In fase 2 (0;1 – 0;4) komt een eind aan die volstrekte passiviteit omdat er per functioneringswijze, bijvoorbeeld het kijken of het vasthouden, afstemming komt tussen motoriek en sensoriek. De spieren rond de oogbollen en de netvliescellen in de ogen worden neurologisch met elkaar verbonden en dat maakt het ‘staren naar’ mogelijk. Het kind staart bijvoorbeeld 5 tot 10 minuten naar een wit konijntje op 25 centimeter afstand. Vanaf 0;2 – 0;3 is staren zo stevig verankerd dat het kind dat konijntje met de blik kan volgen wanneer dat langzaam binnen zijn blikveld voortbeweegt. Dit volgen van een bewegend iets is het allereerste tijdbesef, omdat dat voortbewegende konijntje nu eenmaal in de tijd voortbeweegt en het kind dat met zijn blik volgt (§2.5). Weliswaar plaatst het kind het bewegen van dat konijntje nog niet uitdrukkelijk als een gebeurtenis op de tijdlijn, maar in fase 2 gaat het wel al met een tijdverschijnsel als dit bewegende konijntje mee.

Zoals we in de inleiding hebben gezien zal het kind in nog zes fasen een tijdbesef hebben dat het ‘meegaan met het tijdelijke verschijnsel’ niet overstijgt: het leeft tussen 0;1 en 2;2 in een ‘eeuwig heden’. Dit neemt echter wel een steeds ingewikkelder vorm aan.

‘Eerst…, dan…’: meegaand en eerste praktische tijdbesef
Vanaf fase 3 (0;4 – 0;8) grijpt het kind naar wat het ziet; het maakt dan fysiek contact (§3.1). Ook hierin gaat het kind mee met de tijd. Zijn grijpen speelt zich immers per definitie in de tijd af. Maar er is ook ontwikkeling want dit meegaan met de tijd heeft zich uitgebreid van één actie in fase 2 (kijken) naar twee acties in fase 3 (kijken en grijpen). Dit is echter geheel gebonden aan het zien van het voorwerp. Als dat uit het gezichtsveld verdwijnt, zoekt een baby dat niet terug: ‘weg is weg’ en niet ‘wat weg is, was er en is er nog’ (§3.4).
In fase 4 (0;8 – 1;0) ontstaat het besef dat iets dat verdwijnt, teruggezocht kan worden. Als het kind het konijntje onder een blauwe doek ziet verdwijnen, verwijdert het eerst die doek om vervolgens het konijntje te pakken (§4.4). Het grijpt dan twee keer: één keer om de afdekking te verwijderen en één keer om het konijntje te pakken. Oftewel, het ordent nu twee gebeurtenissen tot ‘eerst grijpen om te verwijderen, dan grijpen om vast te houden’. Dat is dus het eerste praktische tijdbesef.

Terugzoeken na een ongeziene verplaatsing
In fase 4 is het zoekgedrag relevant voor het onderwerp tijdbesef. Als het kind namelijk het konijntje twee keer met succes onder de blauwe doek links heeft teruggevonden, kijkt het de derde keer weer onder die doek, ook als het dat konijntje rechts onder het rode jasje heeft zien verdwijnen. Het kind volgt het konijntje dus niet geheel in zijn verplaatsingen en dicht het een verblijfplaats toe, waar het eerder succes had met zijn zoekgedrag. Van ‘de voorwerpen zijn daar, waar ik ze steeds heb teruggevonden’ maakt het kind zich in fase 5 (1;0 – 1;3) los: dan zoekt het meteen op de plaats van verdwijnen (§5.5). Anders gezegd, terwijl het kind in fase 4 zijn eigen zoekgedrag zwaarder laat wegen dan de tijdsvolgorde van de gebeurtenissen in de buitenwereld, is het omgekeerde het geval in fase 5 – dan laat het de tijdverschijnselen in het hier-en-nu zwaarder wegen dan de eigen successen.
Was tot nu toe elke beweging voor het kind zelf zichtbaar, in fase 6 (1;3 – 1;6) komt er een ongezien aspect in het spel. Stelt u zich voor: u neemt terwijl het kind dat ziet, een gum in een gesloten hand, brengt die hand eerst onder de blauwe doek links en daarna onder het rode jasje rechts, waar u de gum achterlaat. U haalt uw hand weer gesloten onder het jasje vandaan en opent hem voor het kind. In fase 5 zoekt het alleen onder de doek en niet onder het jasje, terwijl het in fase 6 ook onder het jasje kijkt (§6.5). Met andere woorden, in fase 5 richt het kind zich slechts op de plaats waar het iets heeft zien verdwijnen en houdt het er geen rekening mee dat de gum in de gesloten hand verplaatst zou kunnen zijn. In fase 6 houdt het daar wel rekening mee. Voor het tijdbesef houdt dit in dat het kind zich in fase 6 losmaakt van het direct zichtbare, wat een voorwaarde is voor het plaatsen van een gebeurtenis op de tijdlijn.

Uitgesteld imiteren; toestandveranderingen
In de verplaatsing van de gum van de doek naar het jasje ziet het kind de gum niet, maar de verplaatsende hand wel. In fase 7 (1;6 – 1;10) zijn dat soort zichtbare aanwijzingen niet meer nodig. Dan kan het kind zich losmaken van het hier-en-nu. Bijvoorbeeld, een kind dat al honderden keren de verrichtingen van een autobestuurder heeft gezien, doet die pas in fase 7 op de keukenvloer na door met een deksel stuurbewegingen te maken. Dit heet’uitgestelde imiteren’: het kind ziet op dat moment geen model dat zulke bewegingen voordoet en heeft daar kennelijk een mentaal beeld van (§7.1). Het maakt zich los van het hier-en-nu in de keuken en heeft mentale beelden van het toen-en-daar in de auto.
Fase 8 (1;10 – 2;2) is de laatste fase van het meegaan met de tijd. Het kind verwerft dan een besef aan toestandveranderingen (§8.4). Dat komt onder meer tot uiting in het gebruik van het woord ‘kapot’: eerst was iets heel, nu niet meer. Of het kind meldt dat het in zijn luier heeft gedaan, met ‘Plasse’, ‘Poept’ of hoe dan ook. Toch verkeert het dan nog steeds in een ‘eeuwig heden’. Bijvoorbeeld, een kind speelt eerst met een knikkerspel en dan met een inlegpuzzel. U houdt het knikkerspel bij hem met de tijdsvraag ‘Wie heeft hier net mee gespeeld?’. Het kind zal dan óf weer spelen met het knikkerspel óf het duwt dat weg met ‘Nee’. De verklaring is dat het kind de vraag opvat als ‘wil je er nog eens mee spelen?’ en niet als een vraag naar het (recente) verleden (§8.5).

Recent verleden; nabije toekomst
In fase 9 (2;2 – 2;7) antwoordt het kind op de vraag ‘Wie heeft hier net mee gespeeld?’ met zijn voornaam of met ‘Ik(ke)’ en gaat het verder met het knikkerspel (§9.1). Verder vertelt het ’s avonds geregeld uit zichzelf – in plaats van naar aanleiding van andermans associatieve voorzetten, zoals in fase 8 – wat het ’s morgens heeft gedaan, en wel in de verleden tijd (§9.2). Het fase-9-kind heeft dus een uitdrukkelijk tijdbesef. De knikkerproef laat dit ondubbelzinnig op twee manieren zien (§9.4). U neemt een knikkerspel met drie banen met een helling van ongeveer 4°, en doet de onderscheppingsreactie voor: u legt een vinger op de helft van baan 2, doet de knikker in het bovengat en wacht af tijdens het rollen. U pakt de knikker als die bij uw vinger tot stilstand is gekomen en zegt: ‘Nou jij. Waar ga jij de knikker pakken?’. Pas in fase 10 vertoont het kind ook de onderscheppingsreactie. In fase 8 gaat het kind met constante snelheid achter de knikker aan, maar in fase 9 ziet u twee andere reacties. De eerste is de versnellingsreactie: nadat het kind de knikker in het bovengat heeft gedaan gaat het met die hand versneld achter de knikker aan en haalt die nog op baan 1 in. Dit duidt op uitdrukkelijk tijdbesef want zo’n versnelling is een opzettelijke verandering van een snelheid en daarbij moet worden geschat of men wel voldoende versnelt om de knikker nog in te kunnen halen. De andere is de te late reactie, vooral op de banen 2 en 3. Pas nadat de knikker is gepasseerd legt het kind daar een vinger! De te late reactie laat zien in welke richting het eerste uitdrukkelijke tijdbesef gaat: het fase-9-kind heeft kennelijk nog geen besef van de nabije toekomst, wat nodig is voor de onderscheppingsreactie. Het zit als het ware vastgeklonken aan het besef van het recente verleden.
Omdat het kind in fase 10 (2;7 – 3;0) de onderscheppingsreactie wél vertoont, heeft het kennelijk besef van de nabije toekomst (§10.3). Dat blijkt ook uit het begrip van woorden als ‘strakjes’ en ‘dadelijk’. Een kind dat in fase 9 nog sip bij de voordeur staat te kijken na moeders ‘Oma komt strakjes’ als oma heeft gebeld dat ze over enkele uren langskomt, gaat in fase 10 verder met zijn spel en wacht oma’s komst rustig af. Het kind krijgt nu ook mentaal vat op het woord ‘eerst’ dat het al vanaf fase 4 kende. Op uw ‘Kom je verven?’ zegt het bijvoorbeeld ‘Ja, maar eerst dit boekje lezen’. Dit is de eerste structuur in het tijdbesef: ‘eerst lezen, straks verven’.

‘Eeuwig heden’ voorgoed voorbij
Hiermee zijn onze twee vragen schetsenderwijze beantwoord. Vanaf een meegaan in tijd en ruimte met een bewegend voorwerp in fase 2, staat het kind in het besef van toestandveranderingen in fase 8 op de drempel van het eerste uitdrukkelijke tijdbesef. Uitdrukkelijke besef van het recente verleden ontstaat in fase 9, terwijl in fase 10 het besef van de nabije toekomst erbij komt. Daarmee eindigt voorgoed het gelukzalige leven in een ‘eeuwig heden’, maar elke ontwikkeling heeft nu eenmaal haar prijs.

Klik hier om naar de overige artikelen te gaan