Geen betoog, maar feiten, feiten en nog eens feiten!

Ewald Vervaet, schrijver van Groeienderwijs; psychologie van 0 tot 3, heeft een reactie geschreven op de bespreking van z’n boek door Gerrit Breeuwsma in De Psycholoog, het maandblad van het NIP, van januari 2004.

Geen betoog, maar feiten, feiten en nog eens feiten!

Ewald Vervaet

Inhoudsopgave

1 Rechtzettingen
2 Wat is hier aan de hand?
3 Verschillende methodologische paradigma’s
4 Besluit
Noten

Over smaak en stijl valt niet te twisten. Echter, omdat de bespreking van een (populair-)wetenschappelijk boek onderdeel is van de wetenschappelijke discussie reageer ik op Breeuwsma’s recensie van m’n boek Groeienderwijs; psychologie van 0 tot 3 (Ambo, 2002) in De Psycholoog (januari 2004, b.23-25) (ik nummer de pagina’s in zijn recensie met ‘b’ van ‘bladzijde’ en die in mijn boek met ‘p’ van ‘pagina’).

1 Rechtzettingen
De weergave door Breeuwsma van m’n boek is goeddeels correct, maar bevat toch ook een aantal onjuistheden. Ik stip de mijns inziens drie belangrijkste aan.
a. Ik zou een ‘nauwelijks te onderdrukken behoefte’ hebben om de levensloop in fasen op te delen (b.24). Een fase berust echter niet op een persoonlijke behoefte maar is een verklarend instrument. Fase 5 (12 – 15 maanden) bijvoorbeeld is een verklaringspoging voor verschijnselen als het variëren op regelmaat, het egocentrische wijzen, het geleide lopen en het nabootsen van klanken. Dat bedoel ik met ‘om de feiten recht te doen zijn [de tien fasen] alle tien nodig’ (b.25; p.15) en met ‘in elke volgende fase ontstaan nieuwe psychologische vermogens’ (p.179). En daar doelt prof. Vonèche (Universiteit van Genève en Archives Jean Piaget) op wanneer hij schrijft: ‘[Vervaets] tien ontwikkelingsfasen […] beschrijven heel nauwkeurig en bewijzen een grote verklarende dienst’ (p.9). De criteria voor een fase liggen dan ook in de verklarende kracht van die fase en nergens anders in – criteria die Breeuwsma in m’n boek zegt te missen (b.25), en dat terwijl hij wel opmerkt dat ‘iedere fase gekenmerkt wordt door de “geboorte” van een nieuwe vaardigheid’ (b.24).
b. Ik zou met mijn boek twee doelstellingen hebben: een pedagogische en een wetenschappelijke (b.24). M’n boek is echter ontwikkelingspsychologisch van aard en slechts één van de dertien hoofdstukken is aan opvoedkunde gewijd: ‘Het is immers een ontwikkelingspsychologisch boek’ en ‘[H]oofdstuk 11 bevat alleen heel algemene opvoedkundige adviezen’ (p.179).
c. De andere doelstelling die Breeuwsma noemt, het leveren van een ‘bijdrage aan de wetenschappelijke kennis over de kinderlijke ontwikkeling’, heb ik inderdaad. Hij betoogt erover dat ik daarin zou falen, maar geeft geen feiten bij die faal-gedachte. In de hedendaagse wetenschap gaat het echter om feiten: feiten, feiten en nog eens feiten. M’n boek bulkt van de beweringen die op psychologische feiten zijn gestoeld. Omgekeerd zou het dus heel gemakkelijk moeten zijn om die beweringen met ander empirisch materiaal te weerleggen, want er zou ‘wel degelijk een behoorlijke literatuur’ zijn ‘over de periode tussen anderhalf en drie jaar’ (b.24). Maar wat nog niet is, kan nog komen en daarom reik ik twee van de talloze mogelijke suggesties aan.
1. Ik stel en heb aangetoond met observaties en proeven dat het bepalen van een voorkeur, los lopen en sociaal wijzen dezelfde psychologische structuur vertonen (fase 6; 15 – 18 maanden) en volgen op het pakken van het eerste het beste, geleid lopen en egocentrisch wijzen die onderling eveneens eenzelfde psychologische structuur vertonen (fase 5).
2. Ik stel en heb aangetoond met observaties en proeven dat het vrije gebruik van ‘ik’, de te late reactie in de knikkerproef en het leggen van één fiche in één vakje dezelfde psychologische structuur vertonen (fase 9; 26 – 31 maanden) en volgen op het gebruik van de eigen voornaam, de constante achtervolging in de knikkerproef en het laten zien van een afbeelding onderin een blikje aan iemand anders door het blikje naar die ander toe te draaien – verschijnselen die onderling eveneens dezelfde psychologische structuur vertonen (fase 8; 22 – 26 maanden).
Graag feiten in plaats van bespiegelingen over zelfondermijningen van wetenschappelijke aspiraties (b.25)![1]

2 Wat is hier aan de hand?
Tot zover een zakelijke weergave van een aantal feiten omtrent m’n boek en een zakelijk rechtzetten van een aantal feitelijke onjuistheden in Breeuwsma’s bespreking. Daarnaast moet het me van het hart dat haar tweeënhalve bladzijden betrekkelijk veel opmerkingen bevatten, die op mij althans een weinig wetenschappelijke indruk maken: ik zou ‘bij vlagen zelfs een bizar boek’ hebben geschreven, me ‘pionier [wanen]’, een ‘enkele sneer’ uitdelen, me als een acribische vroedvrouw gedragen (terwijl ik in werkelijkheid slechts m’n werkwijze voor de knikkerproef toelicht) en wellicht ‘een beetje raar [zijn gaan] denken’ van m’n onderzoek.
Vooral dat laatste voorbeeld vind ik heel merkwaardig. Ik sluit m’n goeddeels populair-wetenschappelijk boek namelijk af met een wetenschappelijke verantwoording. Zo schets ik hoe ik aan m’n 28 proefpersonen, achttien eenlingen en vijf tweelingen, ben gekomen; hoeveel onderzoekssessies ik heb gehouden en wanneer; dat ik in totaal 302 sessies heb gedaan; hoe een sessie globaal verloopt. In die laatste context volgt dan, omdat sommige kinderen niet van banaan of van rozijnen houden: ‘Ik neem steeds twee bananen of drie pakjes rozijntjes per kind mee als cadeautje’ (p.227). Breeuwsma, die van de relevante onderzoeksinformatie bijna niets vermeldt, maakt van dat ene bijna terloopse zinnetje dat ik een wet zou hebben, die stelt dat twee bananen gelijk is aan drie rozijnenpakjes. Daarop vraagt hij zich af of ik een beetje raar ben gaan denken door m’n onderzoek. Moeten we hier een volgehouden pastiche in zien? Nee, want: ‘En is er dan geen redactie die de auteur er subtiel aan kan herinneren dat het wel de ‘grote mensen’ zijn die het boek moeten lezen?’ (b.25).
Wat is hier aan de hand, vraag ik me dan af. Is Breeuwsma een nurks en/of kwaadwillend persoon? Ik denk van niet. Ik lees z’n besprekingen in de Volkskrant vrijwel altijd met plezier, ook om hun vorm en toon. Daarnaast ken ik iemand die hem persoonlijk kent, en hem een aangenaam mens zegt te vinden. Is hij wellicht niet zo intelligent of leest hij slecht? Zeker niet! Hij lijkt me zeer erudiet en welbelezen. En zijn prospectieve ontwikkelingstheorie acht ik een knap ontwerp. Doe ik echt bizarre uitspraken over het kleine kind? De recensie geeft daar geen concreet voorbeeld van. En mensen die dagelijks met kleine kinderen werken, bevelen m’n boek van harte aan: ‘Een aanrader voor iedereen die werkt in de kinderopvang en meer wil weten over de baby’s en peuters die aan hun zorg zijn toevertrouwd’ (Kiddo, september 2003).

3 Verschillende methodologische paradigma’s
Veel uit Breeuwsma’s recensie is volgens mij te verklaren uit het feit dat hij en ik elk vanuit een ander paradigma naar het vak kijken, met alle misverstanden en langs elkaar praten van dien. Dat deze vierde hypothese houdbaar is, blijkt al uit de punten a-c (en d-e in noot 1): terwijl voor mij fasen een wezenlijk wetenschappelijk gereedschap zijn, zouden ze volgens Breeuwsma op een persoonlijke behoefte berusten; ik zou een pedagogische doelstelling hebben, die ik echter niet heb; in m’n wetenschappelijke bedoeling zou ik falen, terwijl Breeuwsma niet één tegenfeit aandraagt om die stelling te onderbouwen.
Om welke twee paradigma’s gaat het? Het ene, piagetiaanse paradigma duid ik aan als het empirisch-feitelijke. Het andere noemen we beiden empiristisch-positivistisch. Het betreft hier niet twee inhoudelijke, met elkaar botsende paradigma’s, zoals in de natuurkunde tussen het geo- en het heliocentrisme ter verklaring van zaken als het dag-nacht-ritme, maar twee methodologische paradigma’s. Het gaat niet om inhoudelijke, verklarende theorieën over de ontwikkeling tot een jaar of drie, maar om hoe onderzoek gedaan zou moeten worden, om hoe een theorie tot stand zou dienen te komen, en om dat soort methodologische zaken meer. (Ik ken overigens geen empiristisch-positivistische verklarende ontwikkelingstheorieën. Als ze volgens Breeuwsma bestaan, nodig ik hem uit ze te noemen en er de verwijsplaatsen bij te geven.) Om dit feitelijk te illustreren stip ik vijf punten aan – ze versterken m’n paradigmaverschil-hypothese aanmerkelijk.
(i) Empiristisch-positivistische psychologen maken doorgaans een enorm punt van de fasische optiek van hun empirisch-feitelijke vakbroeders. Feit is echter dat juist de natuurkunde, aan de ‘natuurwetenschappelijke methode’ waarvan empiristisch-positivistische psychologen beweren zich te spiegelen, in de thermodynamica een fasische, verklarende optiek heeft: de vaste, vloeibare en gasvormige (en tegenwoordig ook plasmatische) toestanden van een stof. Ik begrijp niet waarom empiristisch-positivistische psychologen zich in dit opzicht niet op de natuurwetenschappen richten.
(ii) Ik zou in de eerste plaats een pedagogische en dan een wetenschappelijke doelstelling hebben gehad. Welnu, zelfs als dat zo zou zijn, dan zeker niet in deze volgorde. Toepassingen (i.c. pedagogische) volgen altijd op een houdbare wetenschappelijke (i.c. ontwikkelingspsychologische) theorie. Empiristisch-positivisten redeneren hier anders(om): theorieloze, doch zinvolle praktijk zou kunnen bestaan en als een vak een theorie heeft, dan zou die uit theorieloze data zijn voortgekomen.
(iii) De kern van m’n boek bestaat uit de circuittheorie. Ik zet haar uiteen door de trefwoorden van de tien fasen in een neuropsychologisch kader te plaatsen. Volgens de empirisch-feitelijke psychologie draait wetenschap namelijk om theorieën (die kunnen lopen van een sensorimotorisch schema bij een kind tot een formele theorie als Maxwells elektrodynamica), en wel in de volgende zin. Een theorie is aanvankelijk slechts een verklaringspoging voor iets dat men nog niet begrijpt; Breeuwsma zou me daarin moeten kunnen bijvallen wanneer hij schrijft over verwondering als het begin van alle kennis (b.23). Men is bereid een verklaringspoging te verwerpen als daar feitelijk aanleiding toe is (ik reik er zelf suggesties voor aan; zie punt c onder ‘Rechtzettingen’). Als er echter empirische steun voor blijkt te bestaan, dan wordt de verklaringspoging een houdbare verklarende theorie. Welnu, de circuittheorie is zo’n verklarende theorie voor het ontstaan van allerlei nieuwe vaardigheden in de drie eerste levensjaren. In zijn eigen tekst daarentegen noemt Breeuwsma de circuittheorie slechts één keer (de tweede keer komt ze er in geciteerde vorm in voor), en wel zonder ook maar iets van haar uit te leggen. Ik verwijt hem niets: vanuit empiristisch-positivistische optiek is dit volkomen begrijpelijk (zie het slot van punt (ii)), maar vanuit empirisch-feitelijke optiek is dit ongeveer een doodzonde.
(iv) De overstelpende hoeveelheid empirische feiten die ik in de hoofdstukken 1 – 10 aandraag ten gunste van de tien fasen van de circuittheorie, plaatst Breeuwsma in het kader van een pedagogische bedoeling (die ik dus niet heb; punt b onder ‘Rechtzettingen’): ‘Om goed te kunnen aansluiten bij de ontwikkeling, moet je wel eerst weten wat het niveau is van het kind. Maar wat dat in de praktijk betekent, doet twijfelen aan het nut van alle inspanning’ (b.24). Wat voor mij empirisch materiaal is, is voor hem dus een soort overtollige moeite. Dat blijkt ook anderszins: slechts met een betoog en met geen enkel (tegen)feit meent hij de circuittheorie terzijde te kunnen schuiven. Zo’n louter verbaal en dus feiteloos verwerpen acht ik heel vreemd van iemand die de psychologie in nauwe relatie tot de empirie ziet. Het lijkt me dat Breeuwsma mijn empirisch-feitelijke materiaal niet kan zien vanwege zijn empiristisch-positivistische venster op de wereld, precies zoals een voortreffelijk lezer met zeer goede ogen een tekst niet tot zich kan nemen als hij een matglazen bril op heeft.
(v) Breeuwsma verwacht dat ik me uitvoeriger dan nu zou verstaan met de empiristisch-positivistische psychologie: ‘[Vervaet] confronteert zijn theorie nergens met de opvattingen die in de moderne – positivistische – ontwikkelingspsychologie gangbaar zijn en dat is toch wat men zou mogen verwachten bij een boek dat een alternatief voor die opvattingen claimt te zijn’ (b.25). Elders, vooral in deel II van m’n proefschrift Strukturalistische verkenningen in kennisleer en persoonlijkheidsleer (1986), heb ik dat heel uitvoerig gedaan voor de persoonlijkheidsleer. Ik nodig Breeuwsma uit daar kennis van te nemen en er zich mee te verstaan. Maar vervolgens is het in de optiek van de empirisch-feitelijke psychologie helemaal niet de bedoeling dat wetenschappers zich vooral bezighouden met het weerleggen van wat anderen aan onhoudbaars beweerd (zouden) hebben. Wetenschappelijke publicaties dienen eerst en vooral verslag te doen van iemands wisselwerking met een bepaald veld van onderzoek: wat is men tegengekomen aan nog onbegrepen verschijnselen, hoe luidt de eigen verklaringspoging daarvoor en wat voor empirisch-feitelijk materiaal is er vergaard om die verklaringspoging na te trekken? Dat is wat ik meer dan tien jaar met veel genoegen heb gedaan op het vlak van de psychologische ontwikkeling tot een jaar of drie. En daar heb ik voor een breed publiek over geschreven in Groeienderwijs; psychologie van 0 tot 3.[2]

4 Besluit
Vanuit zijn empiristisch-positivistische optiek begrijp ik graag dat Breeuwsma mijn onderzoek en boek niet hoog aanslaat. Aan de waarde van dat oordeel gaat echter een vraag vooraf: die naar de houdbaarheid van die optiek. Als hij zeker weet dat ze tot inhoudelijke (natuurkundige, psychologische) verklarende inzichten leidt, dan nodig ik hem uit dat hard te maken. Als hij echter oprecht twijfelt tussen beide optieken (‘piagetiaanse benadering het (her)overwegen waard’ en ‘Er valt veel te zeggen [voor Vervaets afstandnemen van de empiristisch-positivistische benadering]’), dan ben ik geheel bereid tot een gedachtewisseling.
Maar vooralsnog hecht ik zeer aan het oordeel van een empirisch-feitelijke psycholoog als Vonèche: ‘Ik ben ervan overtuigd dat [Vervaets] tien ontwikkelingsfasen van het kind tussen nul en drie jaar in de toekomst school zullen maken’ (p.9).

Noten

  1. ^ Ook niet onbelangrijk zijn:
    d. Na anderhalf jaar zou ‘vooral ook dankzij de ontwikkeling van de taal’ het kind een overgang maken van de sensorimotorische fasen 2 – 6 (1 maand – 18 maanden) naar de semiotische fasen 7 – 10 (18 – 36 maanden) met denken in eigenlijke zin (b.24). Dit is een standpunt dat ik nu juist niet heb: woorden en zinnen zijn mijns inziens slechts een onderdeel van de mentale beelden die na anderhalf jaar ontstaan, en zijn zeker niet hun (belangrijkste) dragers. Na het bespreken van uitgesteld imiteren en symbolische voorwerpen: ‘Een belangrijke categorie symbolen die mogelijk worden dankzij de mentale beelden, bestaat uit woorden als ‘tas’ en ‘eten’’ (p.100).
    e. Men zou op mijn gezag moeten aannemen dat de ontwikkeling tot drie jaar in tien fasen verloopt (b.25). Ten eerste, of er inderdaad wat te verklaren valt met die fasen kan men weerleggen met feiten – als die er zijn – maar vooralsnog houd ik het erop dat het kind voor 4 maanden niet grijpt naar het geziene en daarna wel; dat het kind voor 8 maanden niet regelmatig brabbelt als in ‘Da, da, da’ en daarna wel; dat het kind voor 12 maanden niet wijst en daarna wel; enzovoort. Ten tweede, uit punt c kan men al opmaken dat er een overvloed aan empirisch materiaal is, dat de circuittheorie ondersteunt. Groeienderwijs zelf biedt vele voorbeelden en verder kan men terecht bij publicaties van mezelf en van anderen in de bibliografie op p.231v. Anders dan Breeuwsma op b.25 stelt, verwijs ik dus ook naar anderen, maar inderdaad niet in de tekst zelf vanwege het deels populair-wetenschappelijke karakter van m’n boek. In Vonèches woorden: ‘[H]et is een wetenschappelijk boek met het voorkomen van een boek voor ouders’ (p.8) – ik zou het niet korter en krachtiger kunnen typeren.
  2. ^ Ook in de volgende punten blijkt m’n paradigmaverschil-hypothese verankerd te kunnen worden.
    (vi) Breeuwsma noemt m’n boek ‘niet onsympathiek’ en acht het empirisch-feitelijke paradigma (‘de piagetiaanse benadering’) het (her)overwegen waard (b.24). Geheel in strijd daarmee lees ik niets waarvan ik denk: ‘Daarvoor zwaait hij me lof toe’ of ‘Dat aspect wil hij wel (her)overwegen’. In wezen houdt hij mijn onderzoek voor mislukt: ‘Ik vrees dat [Vervaet …] faalt’ (b.24).
    (vii) Ik zou cryptisch formuleren in ‘Piagets onderzoekingen binnen de periode tot 3;0 lopen tot 2;0’ (b.24). Zonder uitleg van 2;0 en dergelijke lijkt me dit inderdaad licht cryptisch over te kunnen komen, maar die notatie voor ‘twee jaar en nul maanden’ is in de empirisch-feitelijke ontwikkelingspsychologie vrij gebruikelijk en door mij duidelijk uitgelegd op p.15. Kennelijk verstaat Breeuwsma haar vaktaal slecht.
    (viii) Enerzijds lijkt Breeuwsma er begrip voor te hebben dat ik het empiristisch-positivistische paradigma mijd (‘Er valt veel voor te zeggen’; b.25), maar anderzijds zou ik de literatuur die eruit voortkomt, uitvoerig moeten bespreken. Naar mijn beste inzichten is die literatuur integraal besproken en terecht terzijde geschoven in een korte, maar zakelijke beschrijving van de controverse, terwijl Breeuwsma er vooral ‘een enkele sneer’ in leest.

Klik hier om naar de overige artikelen te gaan