Het genetische strukturalisme

Struktuur en genese, 1992, vol.5, p.15-18
Klik hier voor de samenvatting

Het genetische strukturalisme
dr. E. Vervaet

Er wordt me vaak gevraagd wat het genetische strukturalisme van Piaget, mijzelf en anderen inhoudt. In dit artikel wil ik het genetische strukturalisme kort en op hoofdpunten plaatsen. Daarbij zal ik vooral zijn wetenschappelijke kanten benadrukken. Aan toepassingen ga ik goeddeels voorbij, al vormt het genetische strukturalisme een eigen, vruchtbaar kader om naar de praktijk te kijken, zoals met name bij psychotherapie zal blijken.

Het genetische strukturalisme is een onderzoekstraditie waarin kennisverwerving centraal staat. De hoofdvraag is of kennis aangeboren is, van buiten komt of fasegewijs ontstaat.

De voornaamste uitgangspunten van het genetische strukturalisme zijn: er is samenhang en ontwikkeling in kennis, en theorie en empirie vormen een eenheid.

Dan volgt een aantal uitwerkingen. Daarin zullen we onder meer zien dat de genetisch-strukturalistische kennisleer interdisciplinair is omdat ze exacte kennis, zowel bij het individu als in de wetenschap, vanuit de denkpsychologie en in relatie tot de wetenschapsgeschiedenis onderzoekt. Ook komt aan bod dat de genetisch-strukturalistische persoonlijkheidsleer de persoonlijkheid als een gestruktureerd en zich strukturerend systeem opvat en psychodiagnostiek, psychotherapeutische behandeling en effectmeting onlosmakelijk met elkaar verbindt.

Samenhang en ontwikkeling
Van kindertijd naar volwassenheid volgen verschillende logica’s elkaar op. Dat geldt ook voor de wetenschap; zie platte versus ronde aarde, en de zon om de aarde versus de aarde om de zon. Welnu, het genetische strukturalisme gaat uit van de samenhang in ons denken en van de ontwikkeling in die samenhang. De eerste die ons denken vanuit die optiek systematisch heeft onderzocht is Piaget. Van hem is ook de term ‘genetisch strukturalisme’.
‘Genetisch’ heeft dus geen betrekking op erfelijkheid, maar op het ontwikkelen van nieuwe psychische vermogens zoals conservatie (uitleg volgt), abstract redeneren en beroepskeuze op grond van zelfkennis. Het genetische strukturalisme gaat dus verder dan het onderzoeken van gedrag, dat het wel verdisconteert daar vermogens in het gedrag tot uiting komen. Psychologische stromingen die ons denken als een zwarte doos opvatten, schuiven onderzoek in termen van psychische vermogens als mentalistisch terzijde.
Ontwikkeling van een nieuw psychisch vermogen is meer dan een verandering en vergt een beschrijving in termen van fasen. In het genetische strukturalisme komen de fasen logisch uit elkaar voort en vormen ze een continue serie. Afwezigheid van die continuïteit impliceert dat psychische vermogens spontaan uit het niets zouden opduiken, hetgeen empirisch niet wordt aangetroffen. Bij Freud, Erikson en anderen die ook over ontwikkeling spreken, komen de fasen wel los van elkaar één voor één tevoorschijn.
De meeste psychologische stromingen besteden weinig of geen aandacht aan de samenhang in ons denken. Volgens het genetische strukturalisme hangen handelingen, waarnemingen en begrippen echter altijd samen met andere handelingen, waarnemingen en begrippen. Zo’n samenhang bestaat uit terugkerende relaties zoals we nog zullen zien bij Newtons zwaartekrachttheorie en bij ‘zelfkennispatronen’.

Theorie en empirie
Het tweede centrale uitgangspunt is de eenheid tussen theorie en empirie. Aan de ene kant legt genetisch-strukturalistische theorievorming zich toe op het verklaren van empirische verschijnselen en worden beschouwingen los van een empirische vraagstelling met opzet vermeden. Aan de andere kant toetsen genetisch-strukturalisten hun verklaringen in de empirie, iets wat de meeste psychologen onderschrijven.
Toegespitst ziet de eenheid tussen theorie en empirie er als volgt uit. Wanneer zich ten opzichte van een achtergrond van houdbaar geachte kennis iets verrassends voordoet, tracht men dat te verklaren; die verklaringspoging trekt men na; bij gebleken houdbaarheid doet zich vroeg of laat opnieuw iets verrassends voor; enzovoort. Dit is de onderzoekscyclus.
Een voorbeeld. Piaget deed onderzoek met de vraag ‘Edith is blonder dan Suzan en donkerder dan Lili. Wie is de blondste?’. Kinderen van elf en ouder gaven het juiste antwoord, ‘Lili’, maar die van tien en jonger zeiden ‘Suzan’. Dat verbaasde Piaget want als de jongsten de vraag te moeilijk vonden, zouden ze gokken en zou slechts een derde ‘Suzan’ antwoorden. Het systematische ‘Suzan’ wilde hij daarom verklaren: zouden de jongsten nog niet tot abstract redeneren in staat zijn? Nader onderzoek bevestigde dit.
De drie stappen van de onderzoekscyclus – verrassing, verklaringspoging en toetsing – beschrijven hoe empirisch onderzoek gaat en zijn denkpsychologisch van aard. Een feit is dus eerst en vooral een interpretatie en kennisverwerving een interpretatieve activiteit, een standpunt dat het genetische strukturalisme met Kuhn en anderen deelt. De positivistische methodologie wijst de onderzoekscyclus af als zou hij psychologistisch zijn, en merkt testscores en andere getalsmatige maar interpretatieloze data ook als feiten aan.
Uit de onderzoekscyclus volgt dat praktische toepassingen in een bepaald onderzoeksveld pas mogelijk zijn als er empirisch getoetste verklaringen zijn voor een aantal verrassende verschijnselen in dat veld. In veel voorbeelden blijkt dan ook dat empirisch onderzoek dat het minst verweven is met praktijkvragen, juist het meest aan hun oplossing bijdraagt.
Tot zo ver de uitgangspunten. Het genetische strukturalisme onderscheidt diverse soorten kennis. De vier belangrijkste zijn: exacte, talige, sociale en subjectieve kennis. We staan bij elk stil mede om de uitgangspunten meer reliëf te geven.

Het exacte denken van kinderen
Piagets basisvraag was: Is exacte kennis aangeboren, wordt ze uit de buitenwereld afgelezen of ontstaat ze in achtereenvolgende fasen? Hij heeft deze vraag vooral bij kinderen onderzocht, en wel voor alledaagse exacte kennis omdat over de inhoud daarvan overeenstemming bestaat onder deskundigen. Piaget vond dat kinderen alledaagse exacte kennis fasegewijs verwerven en dat ze die construeren, zowel van binnenuit als in interactie met de buitenwereld.
Een voorbeeld. Als limonade van een smal in een breed glas wordt overgegoten deert het zeven- à achtjarigen niet dat de stand van de limonade lager is: ‘Als je de limonade teruggiet, zie je dat je nog evenveel hebt’. Dat is conservatie van hoeveelheid. Ze hangt dus samen met het feit dat men de limonade in gedachte teruggiet en concludeert dat er dan nog evenveel moet zijn als eerst. Er is immers niets bijgekomen of afgegaan. Dat ‘in gedachte teruggieten’ duidt op omkeerbare operaties.
Kleuters menen dat ze na het overgieten meer of minder limonade hebben, want ze letten óf op de doorsne óf op de hoogte en gieten de limonade niet in gedachte terug. Dat is non-conservatie en de operaties van kleuters zijn nog onomkeerbaar.
Kortom, terwijl bij kleuters non-conservatie en onomkeerbaarheid met elkaar samenhangen, vindt er bij kinderen van zeven, acht jaar een ontwikkeling plaats naar een samenhang tussen conservatie en omkeerbaarheid. In het genetische strukturalisme gaat het dus niet om de inhoud van exacte kennis, maar om de psychologische variabelen in die kennis en in haar verwerving.
Vanuit zijn basisvraag en op soortgelijke wijze heeft Piaget ruimtebesef, ’tijd’, ‘getal’, ‘kans’, ‘snelheid’ en dergelijke onderzocht. Ook zij ontstaan fasegewijs. Vanuit een sensorimotorische basis ontstaat rond twee jaar de pre-operationele intelligentie (onomkeerbare operaties en non-conservatie). Via de concreet-operationele intelligentie (omkeerbare operaties en conservatie), die zich rond zeven jaar manifesteert, ontstaat rond elf jaar de formeel-operationele intelligentie (abstract redeneren). Voor meer gecompliceeerde kennisinhouden liggen de leeftijdsgrenzen hoger.

Wetenschappelijke kennis en denkpsychologie
Samenhang en ontwikkeling komen ook in de exacte wetenschappen tot uiting. Een voorbeeld van samenhang in wetenschappelijke kennis is Newtons zwaartekrachttheorie. De terugkerende relatie daarin is de wet die stelt dat twee massa’s op een bepaalde afstand elkaar met een bepaalde kracht aantrekken. Het verband van deze empirische wetmatigheid met de denkpsychologie is dat ze ooit door iemand, namelijk Newton, als eerste in de geschiedenis is bedacht en dat er een bepaald ontwikkelingsnivo bereikt dient te zijn wil een kind of jongere Newtons zwaartekrachtwet kunnen leren inzien.
Dan de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis. Zij wordt in eerste benadering door de onderzoekscyclus beschreven. Zo nam men lange tijd op goede gronden aan dat de aarde plat was. Toen het echter was opgevallen dat van een wegvarend schip de masttop als laatste onder de horizon verdween, kwam het vermoeden op dat de aarde rond was. Waarnemingen bij zons- en maansverduisteringen bevestigden dat.
De onderzoekscyclus gaat echter niet slechts voor losse voorbeelden op, maar voor integrale wetenschapsgeschiedenissen. Zijn geldigheid heb ik onder meer voor kleurenblindheidsplaten en voor de zwaartekrachtleer systematisch kunnen aantonen. Zo verwijzen alle zwaartekrachttheorieën naar de planeten; hun bewegen was voor de Ouden verrassend omdat ze er van uitgingen dat alle sterren vast stonden. Al met al kan de conclusie luiden dat het verwerven van kennis waarover consensus is ontstaan, via de onderzoekscyclus tot stand is gekomen, en bijvoorbeeld niet langs hermeneutische of positivistische weg.
Behalve door de onderzoekscyclus wordt de ontwikkeling van wetenschappelijke kennis ook met de fasen beschreven, die we eerder bij de kennisverwerving van kinderen tegenkwamen. Zo verhouden de zwaartekrachttheorieën van Aristoteles, Kepler (1609), Newton (eind 1684) en Newton (Principia, 1687) zich in operationeel opzicht tot elkaar als de sensorimotorische, pre-operationele, concreet-operationele respectievelijk formeel-operationele fasen bij kinderen. Bijvoorbeeld, terwijl volgens Kepler de zon een planeet eenzijdig zou aantrekken, verdisconteerde Newton het omgekeerde verband (een planeet trekt de zon eveneens aan) en is er bij hem vanaf eind 1684 sprake van een wederkerige aantrekking.
Het genetische strukturalisme laat dan ook zien dat bij het kind en in de wetenschap dezelfde denkmechanismen optreden, zoals gedachtenomkeringen en conservaties. We zagen al Newtons omkering ten opzichte van Kepler. Verder keerde Copernicus de gedachte van de zon rond de aarde om en ging bij Newton het ontwerpen van zijn zwaartekrachttheorie gepaard aan dat van zijn traagheidsbeginsel, een behoudswet.
Veel wetenschapsfilosofische stromingen, zoals het positivisme, toetsen hun uitspraken niet in de wetenschapsgeschiedenis. Popper en andere wetenschapsfilosofen ondersteunen hun theorie met losse voorbeelden. Echter, net als Kuhn doet en Lakatos nastreefde, toetst de genetisch-strukturalistische wetenschapsleer haar uitspraken dus systematisch in de wetenschapsgeschiedneis. Bovendien kijkt ze vanuit samenhang en ontwikkeling naar kennis in de exacte vakken. Het blijkt dan dat hun getalsmatigheid en rekenwerk, die de positivistische methodologie benadrukt, in die samenhang ingroeien. Zo was er eerst de golftheorie voor het licht en dan pas het toekennen van getallen aan kleuren (namelijk golflengtes) en niet omgekeerd, eerst iets kwantitatiefs en dan iets kwalitatiefs.
Het belang van de stellingen van de genetisch-strukturalistische wetenschapsleer voor de psychologie is tweevoudig. Ten eerste. De onderzoekscyclus, denkmechanismen en andere denkpsychologische begrippen en verbanden hebben een zeer hoge graad van algemeenheid want ze gaan niet alleen voor het kind op maar ook voor de wetenschap. Ten tweede. Daar de onderzoekscyclus, die betrekking heeft op onze kennisverwervende vermogens, empirisch houdbaar blijkt te zijn, heeft het volgens het genetische strukturalisme de voorkeur zich bij psychologisch onderzoek aan die cyclus te houden: theorievorming beperken tot verklaringspogingen voor psychologische verschijnselen, empirisch onderzoek beperken tot het natrekken van die verklaringspogingen, geen getalsmatigheid invoeren los van enig kwalitatief inzicht, enzovoort.

Taal en sociale intelligentie
Met het onderwerp ’taal’ houden naast taalkundigen ook psychologen en filosofen zich bezig. Volgens het genetische strukturalisme is de syntaxis van een taal gestruktureerd, zoals ook Chomsky meent (transformationele grammatica).
Daarnaast staan Chomsky en anderen op het standpunt dat taal (deels) aangeboren is en dat taal het primaat heeft over psychologische operaties. Volgens het genetische strukturalisme ontstaan taalstrukturen net als andere kennisstrukturen in een genese, terwijl erfelijkheid en dergelijke slechts voorwaarden zijn tot een genese. Anders gezegd, spreken en schrijven zijn handelingsoperaties en luisteren en lezen waarnemingsoperaties. Feiten die hiervoor pleiten zijn onder meer: pas vanaf een bepaalde fase in de genese van het imiteren, bootst een kind het klankrepertoire van zijn omgeving na (namelijk rond een jaar); verbale en non-verbale symbolen ontstaan pas vanaf een bepaalde subfase in de sensorimotorische fase (namelijk rond anderhalf jaar); het kind bezigt termen als ‘ik’ en ‘jij’ of ‘mijn’ en ‘jouw’ pas correct nadat zijn ‘zelfgevoel’ respectievelijk ‘mijngevoel’ (zie volgende paragraaf) zijn ontstaan; eerst met vijf, zes jaar overgeneraliseren kinderen regels (bijvoorbeeld ‘helpte’ voor ‘hielp’ en ‘gekoopt’ voor ‘gekocht’); enzovoort.*
Pleiten deze feiten al tegen Chomsky’s primaat van taal over operaties en voor het genetisch-strukturalistische primaat van operaties over taal, andere overwegingen kunnen daaraan worden toegevoegd. Ten eerste, in de evolutie van de soorten was er al sprake van sensorimotorische intelligentie toen de mens er nog niet was, namelijk bij de apen. Ten tweede, bij het kind zijn er al vele blijken van intelligentie wanneer er nog geen taal is; zie bepaalde vormen van imitatie en objectpermanentie (het besef dat een voorwerp nog bestaat als het uit het gezichtsveld is verdwenen).
Piaget heeft ook de sociale intelligentie bestudeerd, onder meer het omgaan met spelregels. Zo vond hij dat pas kinderen van zeven, acht zich bij knikkeren aan de spelregels houden. De wederkerigheid in ‘De regels gelden evenzeer voor mij als voor jou’ berust namelijk op omkeerbare operaties.
Piagets spelregelonderzoek heb ik kunnen verfijnen: zeven- en achtjarigen houden zich aan de regels van hinkelen en negen- en tienjarigen ook aan die van boompje-verwisselen. De reden is dat men bij hinkelen zijn aandacht per moment op één kind of ding kan richten (de hinkeldoos moet in vak 4; niet op een streep staan), terwijl men bij het verwisselen van boom zijn gedrag moet afstemmen zowel op de ruilgenoot als op degene die vrij staat.

* Op 13 juni 2005, bij het plaatsen van dit artikel op internet, zie en/of formuleer ik een aantal zaken anders, namelijk sinds m’n onderzoek naar de psychologische ontwikkeling tot een jaar of drie, zoals die is neergelegd in Groeienderwijs; psychologie van 0 tot 3 (2002; derde druk 2004). a. Met ongeveer anderhalf jaar houdt de sensorimotorische hoofdfase op en beginnen verbale en non-verbale symbolen en andere mentale beelden; zie Struktuur en genese, 1998. b. Wat ik in deze alinea met ‘zelfgevoel’ aanduidt, noem ik nu ‘identiteitsbesef’ (zie Struktuur en genese, 2004), terwijl ik ‘zelfgevoel’ reserveer voor de zelfervaring van een latere ontwikkelingsfase. c. Dat overgeneraliseren doet zich al eerder voor dan pas met vijf, zes jaar.

De persoonlijkheid
Mijn belangrijkste ontwikkelingspsychologische werk is de zelfkennistheorie. Ik wilde er onder meer mee verklaren waarom kinderen rond tweeëneenhalf zich met hun voornaam aanduiden en niet met ‘ik’* en waarom de formeel-operationele fase globaal samenvalt met het begin van de biologische puberteit.
De zelfkennistheorie bestaat uit veertien fasen en gaat over het omgaan met gevoelens. Zo plaatsen drie-, vierjarigen hun gevoelens buiten zich (fase 5): bij een nachtmerrie zou er een grote spin of een enge man in de kamer zijn. Mede op grond van hun formele opereren kunnen kinderen vanaf elf jaar (fase 9) lichamelijke reacties naar iets psychisch vertalen: ‘op de stoel wippen’ kan ‘Wat ik nu vertel, windt me op’, ‘Ik wil buiten spelen’ en dergelijke betekenen. Eveneens vanwege de formele operaties ontstaat rond een jaar of twaalf (fase 10) het vermogen te intellectualiseren over gevoelens. Vanaf een jaar of veertien (fase 12) ontstaat echter het vermogen te opereren vanuit zelfkennispatronen. Dat zijn gevoelsmatige overeenkomsten in verschillende voorvallen. Bijvoorbeeld, Robin weet dat hij een korfbalwedstrijd en het bedwingen van een storm gelijk beleeft: de spanning van erop of eronder vindt hij heerlijk; hij gaat graag uitdagingen aan met een groep. Met zelfkennispatronen verkent men zijn gevoelswereld, zoals in het kiezen van een beroep. Zo wil Robin op basis van zelfkennispartronen bij de marine. Vanaf vijftien (fase 13) kan men zich in andermans gevoelswereld verplaatsen.
De zelfkennistheorie gaat behalve over het omgaan met gevoelens ook over het besef dat men een van anderen onderscheiden persoon is, over het onderscheid tussen mijn en dijn, enzovoort. Zo ontstaat rond drie jaar het zelfgevoel (fase 4) en rond drieëneenhalf het mijngevoel (fase 5). Met vijf, zes jaar ontdekt een kind wat het met zijn lichaam kan en drukt het ermee uit wat het al dan niet leuk vindt (fase 6). Zo doet Janina van vier graag dingen met handen en armen, wat ook aan haar zelfportret te zien is (haar armen zijn twee keer zo lang als haar benen; EV, 13 juni 2005).

* Dit moet zijn: rond hun tweede verjaardag. Het is echter waar dat ook veel kinderen zich rond tweeëneenhalf jaar nog met hun voornaam aanduiden, toch zeker als hun ouders ‘Wil Max een ijsje?’ in plaats van ‘Max, wil je een ijsje?’ blijven zeggen.

Psychotherapie; integratie
Een belangrijk toepassingsgebied van de zelfkennistheorie is psychotherapie. Psychopathologie wordt erin opgevat als een gestoord doorlopen van de fasen.
Een vrouw ziet een geest die een speer op haar richt, als ze denkt aan een ex-vriend die haar bestolen heeft. Dat is fase 5: ze projecteert haar gevoel in die geest, en wel bij mijn en dijn. Als ze hierover in haar huis praat, drijft ze van de realiteit af. Dan sluit ik bij het ‘mijngevoel’ van fase 5 aan, door haar op te laten noemen wat in haar kamer van haar is en waar ze aan gehecht is. Ik stimuleer haar tot meer energie. Na ‘Dat is mijn gitaar en daar blijft iedereen vanaf!’ ziet ze haar omgeving weer ongestoord.
Een man intellectualiseert sterk: fase 10. Als hij op zijn nagels bijt, richt ik daar zijn aandacht op. Vanuit ‘Misschien zit ik wel op gevaarlijk terrein’ (fase 9) komt bij hem een zelfkennispatroon tot stand: fase 12.
Een verschil met alle andere psychgodiagnostische systemen is dat diagnose, behandeling en effectmeting in de zelfkennistheorie rechtstreeks met elkaar in verband staan. De reden is dat de fasen een continue serie vormen. Zie het voorbeeld van de intellectualiserende man: diagnose: fase 10; interventie: aansluiten bij fase 9; effectmeting: een ongestoord bereiken van fase 12.
Op een ander nivo dan dat van de psychotherapeutische praktijk vervult het genetische strukturalisme de rol van integrator tussen de verschillende psychotherapeutische stromingen. De onderzoekscyclus laat namelijk zien hoe die een boomstruktuur vormen. Via die cyclus doorwerkend bouwde men voort op de psychoanalytische wisselwerking tussen de vrije associatie en het onbewuste, en/of zette men zich daar tegen af. Zo gaan de Freudiaanse overdracht en zelfkennispatronen, die daar een generalisatie van zijn, over terugkerende gevoelspatronen. Een andere lijn loopt er van Freuds ‘vrij zwevende aandacht’ via Rogers’ ‘empatisch luisteren’ naar het inlevende luisteren dat in fase 13 van de zelfkennistheorie ontstaat. En terwijl het oedipuscomplex gaat over gevoelens van het kind bij de ouders, kijkt de gezinstherapie omgekeerd naar de ouders als voornaamste bron van het wel en wee van het kind. Vanuit de onderzoekscyclus en met die boomstruktuur brengt het genetische strukturalisme dus eenheid in de leer van de psychotherapie.

Literatuur
Bringuier, J.Cl, Gesprekken met Jean Piaget, Amsterdam, Meulenhoff Informatief, 1982.
Ducret, J.J, Jean Piaget, Neuchâtel, Delachaux et Niestlé, 1990.
Gruber, H.E. & Vonèche, J.J, The essential Piaget, Londen, Routledge & Kegan, 1977.
Piaget, J, Le structuralisme, Parijs, PUF, 1968; de Nederlandse vertaling is minder geslaagd.
Piaget, J, Genetische epistemologie, Meppel, Boom, 1976; is voortreffelijk vertaald door dr. A. Sunier.
Vervaet, E, Strukturalistische verkenningen in kennisleer en persoonlijkheidsleer, Amsterdam, Vervaet, 1986.
Vervaet, E, Zelfkennispatronen versus persoonlijkheidsvragenlijsten, Utrecht, SWP, 1988.
Vervaet, E, Voorbij het onbewuste, Utrecht, SWP, 1989.
Vuyk, R, Overview and critique of Piaget’s genetic epistemology, 1965-1980, Londen, Academic Press, 1981.

Klik hier om naar de overige artikelen te gaan
Klik hier om naar de samenvatting te gaan