gedachtewisseling 14_reactie van ewald vervaet op lesemans reactie (19-06) van 24-06-2024

Correspondentie met Paul Leseman, pedagoog

Reactie van Ewald Vervaet op Lesemans reactie (19-06) van 24-06-2024:

Inleiding
Wat Piagets theorie betreft beperk ik me in Lesemans tekst in mijn reactie (cursief groen) tot de punten 1 en 2 omdat daar al zoveel onjuistheden in staan, dat daarmee de basis aan de rest van Lesemans betoog is ontnomen. Mochten er desondanks bij OCW nog vragen rijzen naar aanleiding van de rest van zijn betoog, dan zal ik daar graag op in gaan.

Empirische versus empiristische psychologie
Eerst het allerbelangrijkste, te weten, het methodologische punt – in Lesemans tekst ga ik daar niet op in omdat hij zowel nu niet ingaat als in vorige rondes niet is ingegaan op mijn eerdere kritiek in dezen.

   Het methodologische punt draait om empirisch psychologisch onderzoek (zoals van Piaget, mijzelf en anderen) versus empiristisch psychologisch onderzoek (zoals met psychometrische middelen en inferentiële statistiek; zie pre-COOL, SDQ, BITSEA, IBQ/ECBQ en dergelijke, die Leseman in zijn tekst noemt). De kern is:
   In empirisch psychologisch onderzoek zijn alle stappen empirisch gefundeerd; in empiristisch psychologisch onderzoek zijn ze dat niet, met name niet omdat puntentoekenningen geen psychologische grondslag hebben, zoals de punten 1 tot en met 7 in een 7-puntsschaal. Zie:

1. ‘Los de onderwijscrisis op!’,
2. (waar men in dat artikel naar kan doorklikken) ‘Hoe redden we het onderwijs wèl?’ en
3 en 4. (als reactie op het [Didactief-]artikel van Martijn Meeter; Vervaet haalt er alle relevante passages van aan; op info@ontdekkendleren.nl kunt u Meeters artikel opvragen) ‘Geen rechtvaardiging voor vragenlijsten en psychometrie’ en het uitgebreide Evidence-based: geen scheldwoord, wel feitelijk onhoudbaar’.
   Ter overweging: Als natuurkundigen empiristisch onderzoek hadden gedaan, dan was er geen zwaartekrachttheorie geweest, geen elektrodynamica enzovoort: die theorieen zijn in empirisch onderzoek tot stand gekomen. (In theorie zou men aan de zeven kleuren van de regenboog de punten 1-7 hebben kunnen toekennen. Ik weet zeker dat kleurenfotografie, kleurentelevisie, kleurendruk van kranten, tijdschriften en boeken, enzovoort er dan niet zouden zijn gekomen: in de optica werkte en werkt men empirisch en niet empiristisch. Zie mijn artikel ‘De eerste kleurenblindheidsproeven’, wat bij de RUU op internet staat.) Ik zeg dit als wis- en natuurkundige die al in zijn proefschrift ook wetenschapshistorisch onderzoek heeft gedaan.

Papieren werkelijkheid en verdiepende onderwijscrisis
Tot slot, aan Meeters artikel (zie de bijlage) en Lesemans tekst vallen me drie parallellen op:

1. Ze gaan niet in op de kern, namelijk dat psychometrische puntentoekenningen louter rekenkundige feiten zijn en geen ontwikkelingspsychologische (en/of onderwijskundige) feiten (en dat laatste ook niet kunnen worden door er veel inferentieel-statistische berekeningen op uit te voeren).

2. Gevraagd maar doorgaans ongevraagd geven ze kritiek op Piagets werk en Piagetiaanse benaderingen, terwijl die kritiek gemakkelijk weerlegd kan worden, zoals ik nu hier doe. (Ik vraag me af of Meeter, Leseman en anderen wellicht denken dat aanval de beste verdediging is. Welnu, mochten ze dat al denken, dan geldt dat vaak voor het politieke en het maatschappelijke leven, maar we zijn hier wetenschap aan het beoefenen en daar geldt ‘aanval is de beste verdediging’ niet in: in de wetenschap gaat het eerst en vooral om de empirische onderbouwing van de eigen stellingen.)

3. Ze doen alsof hun neus bloedt en prijzen psychometrie aan: Meeters negen voorbeelden; bijna alle punten 3-19 in Lesemans tekst.

Volgens mij doet OCW er in het licht van de zich verdiepende onderwijscrisis verstandig aan hier geen genoegen meer mee te nemen en er bij hen op aan te dringen mijn kritiek op psychometrische puntentoekenningen te weerleggen. Immers, het onderwijsbeleid is al vele jaren op een papieren werkelijkheid gebaseerd en niet op de levende werkelijkheid van kinderen en hun leerkrachten. Ook zou OCW in overweging kunnen nemen om de kwestie voor te leggen aan de KNAW – daar is de KNAW in 1808 voor opgericht!

Reactie Ewald Vervaet op Lesemans punten 1 en 2, in groen cursief

1. Ewald Vervaet betrekt zich op de klassieke theorie van Piaget (eerste werk in de jaren 30 van de vorige eeuw Dit is niet juist. Piagets eerste onderzoek stamt uit 1919 toen hij bij Binet en Simon in Parijs werkte. Een van zijn eerste ontwikkelingspsychologische artikelen (wellicht zijn allereerste artikel op dat gebied) op grond daarvan is ‘Une forme verbale de la comparaison chez l’enfant’ van 1921). Vóór 1930 zijn er van hem over zijn empirische ontwikkelingspsychologische onderzoek meer dan tien artikelen en vier boeken verschenen; zie voor die boeken onder meer https://fr.wikipedia.org/wiki/Liste_des_%C5%93uvres_de_Jean_Piaget.),

die voortkwam uit informele observaties van Piaget’s eigen kinderen. Dit is niet juist. Zijn twee eerste kinderen zijn ruim vóór 1930 geboren, namelijk in 1925 en 1927, en zijn derde in 1931. Bij elk heeft hij vanaf de eerste dag zowel vrije (‘informele’) waarnemingen als stelselmatige proeven gedaan.

en die, als theorie, niet bedoeld was als ontwikkelingspsychologische theorie maar als een psycho-biologisch gefundeerde epistemologie. Zeker, Piagets werk moet in de eerste plaats als epistemologie (= empirische in plaats van filosofische kennistheorie) worden verstaan, als antwoord op de vraag hoe objectieve kennis ontstaat vanaf het prilste begin. Maar zijn theorie is ook als ontwikkelingspsychologische theorie te verstaan, namelijk voorzover ze inzicht geeft in hoe de intelligentie zich ontwikkelt van de ene psychologische structuur naar de volgende (bijvoorbeeld ‘(reflexen →) primaire circulaire reacties → secundaire circulaire reacties → … → concreet-operationale verbanden → … → formeel-operationele verbanden → …’). En het is ook juist dat hij zijn epistemologische/ontwikkelingspsychologische theorie psychologisch en biologisch fundeerde; in mijn woorden kort maar juist samengevat: zonder biologisch substraat geen psychologisch functioneren.

Sindsdien is er heel veel gebeurd. De klassieke visie op ontwikkeling als een opeenvolging van omvattende vaste stadia is bekritiseerd en empirisch niet deugdelijk bevonden (vele publicaties). Dit is niet juist. Empirisch is nooit aangetoond dat Piagets theorie niet houdbaar is; dat is slechts empiristisch gebeurd; zie mijn inleiding hierboven. Echter, empiristische psychologen erkennen zelf dat Piagets theorie empirisch houdbaar is, maar empiristisch in gebreke is; zie de Nederlandse psycholoog Nico Frijda: ‘Methodologisch zijn Piagets experimenten vrijwel allen zwak te noemen; nauwelijks controle over de proefsituatie, vrijwel geen statistische verwerking der gegevens. Maar steeds zijn de experimenten origineel en de conclusies intrigerend (de meeste resultaten worden overigens door nauwkeurige replicaties door anderen bevestigd)’ (1970; mijn onderstreping). Mijn reactie is: die repliceerbaarheid is er inderdaad: ik kan haar volledig bevestigen. Daarom is Piagets theorie feitelijk houdbaar; het probleem zit dus niet in Piagets methodologie, die empirisch van aard is en niet empiristisch (experimentele en controlegroep; psychometrische scores bepalen; daar inferentieel-statistische berekeningen op uitvoeren; statistisch-significante scores voor psychologische feiten houden), maar zit in empiristisch onderzoek. Een ander voorbeeld is Charles Brainerd, volgens mij één van de voormannen in de anti-Piagetiaanse empiristische beweging die rond 1980 op gang is gekomen – desgewenst geef ik graag enkele citaten van hem.
   Indien men werkelijk zou willen aantonen dat Piagets (en, in het verlengde daarvan, mijn) theorie niet klopt, dan zal men met empirische feiten dienen te komen en niet met empiristische resultaten. De standaardweg daarbij is: geef kinderen tussen 3;0 en 8;6 een opdracht waarvan algemeen bekend is dat kinderen rond 7;6 die doorgaans oplossen op een manier die volgens de beste wetenschappelijke inzichten de juiste is; onderzoek laat zien dat er dan altijd vier principieel verschillende maar in logisch en structureel opzicht in elkaar verlengde liggende reacties zijn, die met vier verschillende psychologische structuren worden verklaard (zoals ‘onomkeerbare pre-operationele verbanden’ bij kleuters). Als de theorie empirisch niet houdbaar zou zijn, zouden kritici empirisch moeten laten zien dat zij wel degelijk andere reacties bij het kind waarnemen. Tot nu toe is daar nog niemand in geslaagd en ik verwacht ook niet dat iemand daar ooit in zal slagen om de eenvoudige reden dat die ontwikkeling een empirisch feit is, dat niet met empiristische middelen weggepoetst kan worden! Zie verder
 Evidence-based: geen scheldwoord, wel feitelijk onhoudbaar’, p.2, vanaf ‘De empirische ontwikkelingspsycholoog werkt als volgt’.

Bijvoorbeeld, de timing van ontwikkelingsstadia kan verschillen naar domein; concrete hands-on ervaring met het domein (bijv. door het exploreren van materialen) speelt daarbij een belangrijke rol (Piaget zelf wees al op de ‘décalage horizontal’ – verschillen in stadium naar domein – wat eigenlijk een anomalie is in zijn theorie Dit is niet juist. Het begrip décalage doet recht aan het feit dat de theorie over de opeenvolging van psychologische structuren gaat. Om een biologische parallel te nemen: het feit dat niet alle begonia’s op 15 juli bloeien is ook geen anomalie op de volgorde ‘zaad → wortels → lob(ben) → stengel → … → bloem → … → zaaddragende plant’?).

Er kan, binnen een domein, een terugval optreden naar een eerder stadium (décalage vertical; neo-Piagetaan Siegler formuleerde op grond hiervan de theorie van de ‘overlapping waves’: stadia binnen een domein zijn niet alles of niets, maar overlappend, met zowel tijdelijke progressie als tijdelijke regressie). Ja, ook ik zie dat in mijn onderzoek geregeld, maar dat is geen argument tegen de empirische psychologie. Men verwerpt het verschijnsel getijden toch ook niet omdat eb en vloed uit elkaar overlappende golven bestaan. Wat dit punt betreft gaat het in de empirische psychologie om de opeenvolging van de verschillende psychologische structuren: áls er bij een kind dat tot nu toe om domein D op het nivo van structuur X functioneerde, een principieel nieuwe reactiewijze verschijnt, dan staat die op het nivo van structuur (X+1).

2. Piaget’s theorie komt neer op een rijpingstheorie. Dit is niet juist: Piagets theorie is een wisselwerkingstheorie: er is psychologische wisselwerking tussen het kind en een bepaald domein, bijvoorbeeld het leesdomein of het rekendomein. (Een typische rijpingstheorie is die van Gesell, maar ook hij doet wel degelijk opmerkingen die als interactioneel te duiden zijn.)

Volwassenen (en breder: sociale milieus) spelen geen essentiële rol in de ontwikkeling Dit is niet juist. We dienen te onderscheiden naar vorm en inhoud: op de vorm, de psychologische structuur van een kind op domein D, heeft de sociale omgeving geen invloed; die invloed is er slechts op de inhoud. Bijvoorbeeld, wat de inhoud betreft: een kind dat in een Spaanstalige omgeving opgroeit, zal Spaans gaan spreken en een kind dat in een Nederlandstalige omgeving opgroeit, zal Nederlands gaan spreken. Echter, wat de vorm betreft:
* beiden brabbelen regelmatig rond 0;8-1;0 (/mama/, /toto/, /apap/);
* beiden bootsen klanken na rond 1;0-1;6 (/boe/, /waf-waf/);
* beiden zeggen een-woord-zinnetjes rond 1;6-1;10;
* beiden zeggen twee-woord-zinnetjes, woorden als ‘ook’, ‘nog’ en ‘mee’ rond 1;10-2;2;
* enzovoort.

vandaar het idee ‘afwachten tot het kind er aan toe is’. Dit is niet juist. Omdat een kind op elk domein altijd een psychologische structuur heeft (‘in een fase verkeert’), kan men het daarop altijd geschikte stof aanbieden. In Ontdekkend Leren Lezen bijvoorbeeld doet het kind dat op het leesdomein in psychologisch opzicht een kleuter is klank- en vormspelen. Algemeen geldt: in het onderwijs kan men elk kind altijd voorwaardenscheppend onderwijs aanbieden. Zie ook waar de Werk- en Steungroep Kleuteronderwijs (WSK) voor staat.

Spel van kinderen is eerder een uiting van het ontwikkelingsstadium dat is bereikt (bijv. kunnen symboliseren) dan dat spel wezenlijk bijdraagt aan de ontwikkeling. Dit is geen kritiek op Piagets en mijn werk, maar een Vygotskijaans standpunt als tegengeluid. In onderwijs waar de vooralsnog gehypothetiseerde zone van de naaste ontwikkeling een rol in speelt, wordt het vrije spel van het kind dat in psychologisch opzicht een kleuter is, onderbroken om het voor een taak op het hogere nivo van het jonge schoolkind te plaatsen. Dat dit tot schijnontwikkeling leidt laat het voorbeeld van Marco zien: ook na afloop van de volgens Vygotskijanen geslaagd geachte interventie van de leerkracht, functioneert Marco nog steeds als kleuter; zie ‘Het belang van het vrije spel voor de kleuter’, p.7v. Anderzijds: Piaget heeft de ontwikkeling van het spel empirisch onderzocht met knikkeren; zie ‘Le jugement moral chez l’enfant’ (1932). Ik heb dat enerzijds gerepliceerd (vooral met hinkelen) en houdbaar bevonden en anderzijds uitgebreid met boompje-verwisselen; zie ‘Zo is het spel, zo zijn de regels’ (1988).

In later werk, door navolgers, wordt meer recht gedaan aan spel met andere kinderen via het mechanisme van het sociocognitieve conflict dat tot verstoring van equilibrium kan leiden en accommodatie initieert (ontwikkeling naar een volgende fase). Ook Piaget vermeldt geregeld dat meningsverschillen tussen kinderen onderling een aanleiding tot accommodatie kunnen zijn. En dat is ook mijn ervaring en opvatting. Zo blijken kleuters, die allemaal vertekende zelfportretten maken (de een tekent benen die twee keer zo lang zijn als zijn armen; de ander tekent zich zonder benen; enzovoort), elkaars zelfportretten heftig te bekritiseren, maar geen van allen ertoe te komen om zijn eigen zelfportret ‘realistisch’ (lees: op het nivo van het jonge schoolkind) te maken. Een kind moet gezien zijn psychologische ontwikkeling namelijk aan die accommodatie toe zijn en daar heeft de sociale omgeving geen invloed op – blijkt telkens weer. De gedachte dat een ‘sociocognitief conflict’ via een ‘verstoring van equilibrium’ accommodatie zou initiëren, is dan ook empirisch onhoudbaar.

—————————————————————————————

Laatste bewerking van deze webpagina: 11 juli 2025