gedachtewisseling-6-vervaet-15-februari-2020-10b

Bijlage II

Wetenschappelijke status van het ZNO-begrip
Over het begrip ‘zone van de naaste ontwikkeling’ (ZNO) heb ik op 10 oktober 2019 geschreven ‘dat er geen feitelijke en slechts een ideologische aanleiding was om ZNO als begrip in te voeren, dat Vygotskij voor ZNO geen ondersteunende feiten heeft aangedragen en dat die feiten er ook in 2016 niet waren (en mijns inziens in 2019 nog steeds niet zijn)’ (§2.2).
    Daar voeg ik nu het volgende toe.

A. Al bij Vygotskij mist ZNO elke theoretische grondslag omdat hij ZNO niet introduceert als verklaringspoging voor een aanvankelijk onbegrepen verschijnsel dat hij daarmee begrijpelijk probeert te maken; ook daarna is niemand erin geslaagd die theoretische grondslag alsnog aan te brengen. ZNO mist dus een theoretische grondslag. Sterker: ZNO kan geen theoretische grondslag hebben omdat alle houdbare wetenschappelijke theorieën zijn begonnen met een of meer aanvankelijk onbegrepen verschijnselen, waarvoor ze in eerste instantie een verklaringspoging zijn.

Voorbeeld 1. Vanaf Plato tot en met Newton trachten alle zwaartekrachttheorieën de vrije val van keien, de bewegingen van de vaste sterren, van de planeten en de maan om de aarde te verklaren; sedert Plato zijn er vele aanvankelijk onbegrepen verschijnselen bij gekomen, zoals voor Copernicus het uit de pas lopen van de kalender met de seizoenen.
    Voorbeeld 2. Toen Piaget in 1919 een test van Burt nakeek, bleken kinderen jonger dan ongeveer 12;0 de volgende vraag stelselmatig niet te kunnen oplossen dan wel bij goed raden niet goed toe te kunnen lichten: ‘Edith is blonder dan Olive, maar ze is donkerder dan Lily. Wie is de donkerste – Olive of Lily?’. Oudere kinderen konden beide wel. Hij begreep dit aanvankelijk niet en kon dit verklaren met het onderscheid tussen concreet denken en formeel denken – zijn latere ‘concreet-operationeel functioneren’ respectievelijk ‘formeel-operationeel functioneren’.
    In de loop der jaren zijn hier honderden aanvankelijk onbegrepen verschijnselen bij gekomen, zoals dat kinderen van 5, 6 jaar allerlei zaken niet begrijpen die kinderen van 7, 8 jaar wel begrijpen. Zoals het feit dat fase-13-kinderen (gemiddeld 4;6-6;6) *    *    *    *    * meer achten dan *  *  *  *  * hoewel ze van beide rijen hebben geteld dat er vijf sterren in zitten.
    Voorbeeld 3. Vanaf mijn elfde begreep ik niet waarom kinderen rond 2;0 zichzelf met hun voornaam aanduiden in plaats van met ‘ik’. Vanaf 1991 ben ik hier onderzoek naar gaan doen en nu kan ik dat wel verklaren, namelijk met de psychologische structuur van fase 8 (gemiddeld 1;10-2;2), die ook allerlei andere aanvankelijk door mij onbegrepen verschijnselen rond 2;0 verklaart, zoals twee- en meer-woord-zinnen, gebruik en begrip van verzamelingswoorden als ‘ook’, ‘nog’, ‘mee’ en ‘samen’, de ‘constante achtervolging’ in de knikkerproef, enzovoort. 

Verder mist ZNO al bij Vygotskij elke feitelijke grondslag omdat hij niet of nauwelijks naar eigen en/of andermans onderzoek verwijst en omdat aan het weinige onderzoek dat er is, zoals dat van Shif en McCarthy, telkens iets belangrijks schort. Ook uw eigen onderzoek naar schematiseeractiviteiten biedt geen steun voor ZNO; zie bijlage III, punt 14.
    ZNO is dus louter een speculatief begrip dat niet feitelijk houdbaar is.
    Daar komt bij dat ZNO een plaats heeft binnen Vygotskij’s cultuurhistorische theorie die op haar beurt een vernieuwing is van zijn instrumentele theorie. Deze is een ontideologiserende stap weg van zijn ideologische opvattingen over de supermens, die hij onder meer in zijn proefschrift had, maar om een volwaardige verwetenschappelijking te kunnen zijn ontbreekt daar het element ‘begrijpbaar maken van een of meer aanvankelijk onbegrepen verschijnselen’ aan. Er loopt dan ook een lijn van Vygotskij’s supermensgedachte vanaf 1924 tot en met zijn laatste ZNO-tekst uit het voorjaar van 1934 en heel die lijn vertoont dezelfde gebreken als ZNO.

B. In 1929 introduceerde Philip Kohnstamm Selz’ theorie over het verhogen van de intelligentie en diens opvoedbaarheidsgedachte. Deze gedachte is uitgemond in Kohnstamms leerbaarheidsgedachte, Langevelds ontwikkelbaarheidsgedachte, enzovoort. Net als Vygotskij’s ZNO-leer verwijzen ook zij geen van alle naar een of meer aanvankelijk onbegrepen verschijnselen die ze begrijpelijk proberen te maken.
    Rond 1970 zijn in ons land dat soort gedachtes geruisloos overgegaan in een plotselinge dominantie van Vygotskij’s ZNO-leer. Dit acht ik opmerkelijk daar in de wetenschapsgeschiedenis wisselingen van wetenschappelijke theorieën altijd geschieden naar aanleiding van verschijnselen die men in de gangbare theorie niet begrijpt en waarvoor de nieuwe theorie een verklaringspoging is; zie het uit de pas lopen van de kalender met de seizoenen als aanleiding voor Copernicus om zijn heliocentrische theorie te ontwerpen en aan te tonen.

Kortom, vanaf Vygotskij’s introductie van het ZNO-begrip tot op heden is dit een louter speculatief begrip.

—————————————————————————————

Laatste bewerking van deze webpagina: 15 februari 2020