struktuur en genese 2020 vol.32

Struktuur en genese, 2020 (vol.32)

Inhoudsopgave
Ewald Vervaet, Werkwoordspelling: een drama, p.4-50
Ewald Vervaet, Ont-goocheling – I, p.51-54

—————

Samenvatting van ‘Werkwoordspelling: een drama’:
In 1956 zijn de resultaten van het eerste en tot op heden grootste onderzoek naar het spellingonderwijs verschenen: De tragedie van de werkwoordsvormen van het hoofd van een lagere school en inspecteur van het lagere onderwijs Isaac van der Velde (1893-1983). Ik bespreek dit boek uitvoerig vanwege mijn eigen benadering van het spellingonderwijs in het algemeen, dus niet alleen van de werkwoordspelling maar ook van /hant/-‘hand’&/rip/-‘rib’ en /bootun/-‘boten’&/botun/-‘botten’. Omdat ik op deze manier als het ware virtueel met Van der Velde in gesprek was, kon ik mijn eigen benadering beter uit de doeken doen en verwoorden dan zoals ik eerder had gedaan in de handleiding bij het spellingsdeel 3 van Zo ontdek ik het lezen!
   Van der Veldes boek bestaat uit drie delen.

Deel 1: de geschiedenis van de werkwoordspelling
In het eerste deel schetst hij de geschiedenis van de werkwoordspelling. Hij onderscheidt er drie periodes in.
   De eerste begint in de late Middeleeuwen: die van een grote vrijheid in spellingsvormen, ook bij één schrijver.
   De tweede periode begint met het verschijnen van de eerste grammatica van het Nederlands: Twe-spraack (1584) van de dichter, taalwetenschapper en filosoof Hendrik Spiegel (1549-1612). Daarmee begint het opstellen van spellingsregels, maar zonder dat er consensus over één voorschrift ontstaat.
   De derde periode begint in 1804, met het verschijnen van een boek waarin voor het eerst spellingvoorschriften staan, die algemene navolging krijgen, onder meer omdat de overheid ze in 1806 voor het onderwijs verplichtend voorschrijft. Het is het boek Verhandeling over de Nederduitsche spelling ter bevordering van eenparigheid in dezelve (1804) van de predikant en neerlandicus Matthijs Siegenbeek (1774-1854).
   De sleutel tot het begrijpen van de problemen met de werkwoordelijke spelling ligt volgens Van der Velde in Twe-spraack, namelijk in het zogeheten gelijkvormigheidsbeginsel. Volgens dat beginsel moeten we ‘god’ en ‘hij krabt’ schrijven omdat we /goodun/ en /wei krabun/ zeggen. Daarmee wordt immers het fonemische beginsel verlaten en de weg geopend naar ‘jij vindt’ voor /jei vint/, ‘ik landde toen’ voor /ik landu toen/ en ‘wij praatten toen’ voor /wei praatun toen/. Volgens het fonemische beginsel zouden we hier ‘jij vint’, ‘ik lande toen’ (of zelfs ‘landu’) en ‘wij praten toen’ (of zelf ‘praatun’) schrijven – elke letter of lettercombinatie staat dan voor één klankverzameling en slechts één klankverzameling.
   Van der Veldes fasische benadering voor de beschrijving van deze geschiedenis is waarschijnlijk houdbaar, omdat hij een nieuwe fase met een nieuwigheid laat beginnen – in zijn woorden: met een ‘nieuwe ontwikkelingstendentie’.

Deel 2: de werkwoordspelling bij het kind
Van der Velde onderzoekt vier aspecten aan de werkwoordspelling bij het kind:

1. De herkenning van een werkwoordsvorm als werkwoordsvorm door kinderen in klas VI, de huidige groep 8. Immers, om te achterhalen hoe je /wachtun/ in de zinnen /wei wachtun toen/ en /wei stondun tu wachtun/ moet schrijven moet je weten dat het eerste /wachtun/ een meervoud van een verleden tijd is en het tweede een infinitief: ‘wij wachtten toen’ en ‘wij stonden te wachten’.
   Alleen de kinderen die naar het VHMO (Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs) gaan, blijken de werkwoordsvormen redelijk te herkennen. Maar zelfs de slechtste toekomstige VHMO-leerlinge herkent er in een tekst met 50 werkwoordsvormen 20 niet. Daarnaast noemt ze 8 keer een niet-werkwoordsvorm een werkwoord en benoemt ze 15 keer een correct herkende werkwoordsvorm foutief: ‘hoefslag’ noemt ze een infinitief, ‘gehuil’ een deelwoord en ‘dropen’ een werkwoordsvorm maar benoemt die als infinitief.

2. De beheersing van de werkwoordspelling: schrijft een leerling in klas 1 van het voortgezet onderwijs volgens de onderwezen spellingvoorschriften of niet en doen VIe-klassers het over de hele linie beter dan IIIe-klassers?
   Het beheersingsonderzoek bestaat uit een dictee met 36 werkwoordsvormen, waarvan er 30 meetellen voor het onderzoek. Er zijn 10 categorieën zoals infinitieven als ‘vergroten’ en ‘hechten’; tegenwoordige tijden op ‘t’ als ‘wandelt’en ‘herkent’; tegenwoordige tijden op ‘dt’ als ‘zendt’ en ‘beantwoordt’; tegenwoordige tijden op ‘d’ als ‘versmaad (je)’; verleden tijden met ‘dd’ als ‘besteedde’ en ‘bloedden’; verleden tijden met ‘tt’ als ‘trachtten’ en ‘baatte’.
   De 100 VHMO-leerlingen schrijven 258 van de 3000 werkwoordsvormen fout; de 100 ULO-leerlingen (vergelijkbaar met het huidige HAVO) 810 fout, de 100 NijverheidsOnderwijs-leerlingen (vergelijkbaar met het huidige beroepsonderwijs) 1233 fout en de 100 VGLO-leerlingen (Voortgezet Gewoon Lager Onderwijs) 1339 fout. De percentages zijn: 8,6%, 27%, 41,1% en 44,6%. De NO- en VGLO-leerlingen schrijven dus meer dan 4 van de 10 werkwoordsvormen fout. Bij de VGLO-leerlingen zijn de drie meeste gemaakte fouten: ‘bloedden’als ‘bloedde’ of ‘bloeden’ (73%), ‘berokkent’ als ‘berokkend’ (vanwege /ik burokundu/) (73%) en ‘besteedde’ als ‘bestede’ of ‘besteden’ (69%).
   Omdat men volgens Van der Velde zou verwachten dat VIe-klassers het beter doen dan IIIe-klassers aangezien ze vier jaar meer onderwijs hebben gehad, is hij er onaangenaam door verrast dat dit bij slechts 6 van de 10 onderzochte werkwoordsvormen het geval is: bij ‘wandelt’, ‘kent’, ‘geleerd’, ‘onthouden’, ‘verbeterd’ en ‘gewerkt’. De andere 4 worden echter in klas III beter geschreven dan in klas VI: ‘wachten’, ‘praten’, ‘vergiste’ en ‘dichtgespelde’. Vertwijfeld vraagt hij zich af: ‘Leert de lagere school in haar werkwoordsdidactiek fouten màken?’, wat hij een ‘tragische veronderstelling’ noemt, die hij nader wil onderzoeken.

3. De motivering van een geschreven werkwoordsvorm: hoe beargumenteert een leerling zijn schrijfwijze, zowel in het geval van een juiste schrijfwijze als in het geval van een spellingsfout.
   Van der Velde onderscheidt 7 antwoordcategorieën. De meest voorkomende is dat een leerling een juiste schrijfwijze juist verklaart. Dat is in 478 van de 1000 door hem onderzochte reacties het geval, 47,8%, dus bijna de helft.
   De tweede meest voorkomende reactie is dat de schrijfwijze fout is en de toelichting in overeenstemming daarmee is: 141 keer, dus 14,1%. Drie voorbeelden zijn:
*  ‘hechtte’; ‘Is enkelvoud tegenwoordige tijd. Komt een /t/ bij’.
*  ‘beantwoord’; ‘’t Kofschip. /d/ er niet in. Met /d/’.
*  ‘vergrote’; ‘Stam “vergro”; “te” er achter’.
   De derde meest voorkomende reactie is dat de schrijfwijze juist is maar de verklaring onjuist; 95 keer, dus 9,5%. Ook hier drie voorbeelden:
*  ‘te vergroten’: ‘Stam “vergroot”. “En” er achter’. V(an der Velde): ‘Heb je gezien dat “te” er voor staat?’ – L(eerling): ‘Ja meneer’. V: ‘Zegt je dat wat?’ – L zwijgt.
*  ‘zendt’ (in ‘Iedere morgen zendt de winkelier zijn loopjongen uit’); ‘Is verleden tijd. In verleden tijd komt er “t” bij’. V: ‘Waarbij?’ – L: ‘Bij het werkwoord’. V: ‘Hoe is het werkwoord?’ – L: ‘”Zend”’.
*  ‘verbeterd’; ‘Tegenwoordige tijd is “verbeter”. Tegenwoordige tijd moet met een /d/’. V: ‘Is “verbeterd” in “werd verbeterd” tegenwoordige tijd?’ – L: ‘Ja’.

4. Het vrije schrijven van werkwoordsvormen: hoe schrijven leerlingen de werkwoordsvormen in een vrij opstel? Hij vraagt 100 leerlingen van de klassen III, IV, V en VI een opstel te schrijven over een onderwerp naar keuze.
   Hij onderzoekt eerst welke werkwoorden de 400 leerlingen gebruiken. Het blijkt dat ze maar een heel beperkt deel van de werkwoorden gebruiken, die in de leerboeken van het spellingsonderwijs staan. Het zijn er 12: ‘worden’, ‘vinden’, ‘rijden’, ‘houden’; ‘kleden’, ‘antwoorden’, ‘branden’; ‘zetten’, ‘wachten’, ‘heten’, ‘praten’ en ‘rusten’.
  Voorts bekijkt hij onder meer welke werkwoordsvormen van de gebruikte werkwoorden fout worden geschreven. Over de hele linie daalt het aantal fouten: van 16,7% in klas III via 9,9% in klas IV en 4,7% in klas V naar 2,9% in klas VI. Hij slaakt er een zucht van verlichting bij: ‘Het spellingsonderwijs is tenslotte niet geheel zonder vrucht’.
   Hij komt verschillende soorten fouten tegen. Allereerst fouten tegen de werkwoordspelling zelve, zoals ‘hij reedt’ (voor ‘hij reed’) en ‘hij vind’ (voor ‘hij vindt’). Daarnaast zijn er fouten die niet onder de werkwoordspelling vallen, zoals ‘hij zetten’ (voor ‘hij zette’) en ‘verstreken’ (voor ‘verstrekken’).  

Deel 3: Van der Veldes spellingsonderwijs
De twee hoofdlessen die Van der Velde uit zijn onderzoek trekt, zijn:
   a. Er moet veel later worden begonnen met het onderwijs in de werkwoordspelling, dus niet al in klas III maar pas voorzichtig in klas V en voluit in klas VI.
   b. Dit onderwijs moet zich in eerste instantie beperken tot de meest voorkomende werkwoorden, bijvoorbeeld ‘worden’ in verband met ‘wordt’ en ‘werd’; ‘kleden’ in verband met ‘wij kleden’ en ‘wij kleedden’; ‘wachten’ in verband met ‘wij wachten nu’ en ‘wij wachtten toen’.
   Met deze hoofdlessen kan ik het vanuit mijn benadering van het spellingsonderwijs eens zijn. Die benadering staat op twee pijlers: rijpheid en klank. Dat wil zeggen, pas nadat is aangetoond dat een kind aan een bepaalde spellingkwestie toe is – en dat kan met een rijpheidstoets; zie bijvoorbeeld ‘Spellingsrijpheden’ (Zorg primair van CNV-Onderwijs) – krijgt het er les in. En zowel die toets als dat onderwijs zijn op klank gebaseerd: niet alleen vanwege ‘/un hant – twee handun/; dus “hand”’ maar ook vanwege ‘/jei vint – wei vindun; jei vint – jei werkt; dus “jij vindt”’.
   Wat hoofdles a betreft: de werkwoordspellingskwesties zijn ‘ik landde’/‘ik rustte’, ‘wij landden’/‘wij rustten’ en ‘jij vindt’. Uit mijn onderzoek blijkt duidelijk dat daar de meeste kinderen bij het verlaten van groep 8 niet aan toe zijn. In dit opzicht gaat Van der Velde dus zeker de goede richting uit, maar nog niet ver genoeg.
   Wat hoofdles b betreft: in mijn benadering van het spellingonderwijs komt zonder meer altijd eerst het meest voorkomende aan bod en pas later het minder voorkomende. Dat geldt zo voor de letters – eerst ‘e’, ‘n’, ‘t’, ‘s’ en andere veelvoorkomende letters; aan het slot de minst voorkomende letters ‘ch’, ‘x’, ‘y’ en ‘q’. Dat geldt zo voor uitzonderingen en combinaties – eerst ‘e’ als in ‘leghen’, dan ‘e’ als in ‘de gezonde kinderen’; eerst ‘i’ als in ‘witvis’ en ‘j’ als in ‘jasje’, dan ‘ij’ als in ‘ijsvrij’; enzovoort. En dat geldt dus ook voor de woorden aan de hand waarvan het rijpe kind een spellingskwestie ontdekt; ‘jij vindt’ bijvoorbeeld wordt tegenover de achtergrondgedachte in ‘ik vier’, ‘jij viert’, ‘wij vieren’ en ‘ik werk’, ‘jij werkt’, ‘wij werken’ ontdekt aan de hand van ‘ik land’, ‘jij landt’, ‘wij landen’ en ‘ik rust’, ‘jij rust’, ‘wij rusten’. In de eerste oefening met de dt-regel staan zinnen als ‘Hij lan__ op Schiphol’, ‘Hij re__ slachtoffers’ en ‘Zij hou__ heel veel van hem’.

Van der Velde geeft zijn voorstel voor het onderwijs in de werkwoordspelling een taaltheoretische en een taaldidactische grondslag mee. In feite legt hij eerst die grondslagen alvorens hij zijn alternatief brengt.
   Dit vind ik het minst geslaagde deel van zijn werk. Ten eerste, die grondslag is niet nodig: de hoofdlessen uit zijn onderzoek staan op zich als een huis. Ten tweede, er zitten veel onhoudbare gedachtes in die grondslag. Zo beschouwt hij lezen, schrijven en spellen als taalvaardigheden, maar alleen spreken en luisteren zijn taalvaardigheden. Schrijven daarentegen is een coderingsvaardigheid, lezen een decoderingsvaardigheid en spellen een metataalvaardigheid.

Hoofdconclusies
Van der Velde gaat goeddeels wetenschappelijk te werk. Dat wil zeggen, hij merkt verrassende verschijnselen op en probeert die veelal te verklaren. Hij laat echter ook veel verrassende verschijnselen onverklaard en trekt veel verklaringspogingen niet of onvoldoende na.
   Al met al vind ik dit een heel belangrijk werk. Ten eerste, het heeft het spellingonderwijs veranderd, al zijn er tekenen van terugkeer naar het spellingsonderwijs van vóór 1956; zie het slot van ‘De verenigbaarheid van didactische middelen en taalkundige spellinglogica bij Nederlandse werkwoorden’ (van internet geplukt op 8 juli 2020).
   Ten tweede, ik ben in ten minste vier opzichten door hem verder gekomen in mijn eigen benadering van het spellingonderwijs:
1. Ik heb me in hoge mate door zijn opstellen laten inspireren bij het opstellen van dikteeteksten voor mijn eigen spellingsonderzoek.
2. Ik heb mijn eigen benadering op basis van rijpheid en klank beter uiteen kunnen zetten dan ik in eerdere publicaties hierover heb gedaan.
3. Ik ben gaan inzien dat ‘ik landde’/‘ik rustte’ anders en gemakkelijker is dan ‘wij landden’/‘wij rustten’: aan de meervouden is niet te horen om welk tijd het gaat want zowel ‘wij landen (nu)’ als ‘wij landden (toen)’ klinken als /wei landun/. Daarbinnen vormt /wei praatun/ een extra moeilijke subcategorie omdat dat volgens de klinkerverenkeling altijd als ‘wij praten (nu/toen)’ geschreven zou moeten worden, maar nu als ‘wij praatten (toen’).
4. Ik ben het probleem van de voorvoegselwerkwoorden beter gaan inzien. Weliswaar sta ik nu kort stil bij ‘het gebeurt’-‘het is gebeurd’, maar dit kan en moet uitgebreider. Of die uitbreiding binnen het spellingsonderwijs dient te gebeuren of binnen het taalonderwijs, weet ik op dit ogenblik (18 december 2020) niet.

Wilt u meer informatie over dit artikel? Schrijft u dan aan info@stichtinghistos.nl.

Om terug te gaan naar de inhoudsopgave van alle afleveringen van Struktuur en genese klikt u hier.

—————

Samenvatting van ‘Ont-goocheling – I’:
Aan goochelen zitten ten minste vier epistemologische kanten:

1. Welke verklaring geeft een goochelaar zelf voor een goocheltoer die door hem is gevonden? In een goocheltoer wordt immers een feit gesuggereerd dat volgens de bekende natuurwetenschappen niet mogelijk is: een zwaar voorwerp laten zweven, iemand doormidden zagen, voorwerpen van kleur laten veranderen, personen verwisselen, uit metalen handboeien ontsnappen, enzovoort.
   Anderen nemen dan de gegeven verklaring over, eventueel na enige controle.
   In het artikel wordt de verklaring gegeven voor de dansende staaf, voor het doormidden zagen van een onzichtbare persoon, voor het zigzagmeisje en voor het doormidden zagen van een zichtbare persoon.

2. Als de goochelaar de verklaring voor een goocheltoer niet wil geven en, na zijn overlijden, niet meer kan geven, is het aan anderen er een empirisch houdbare verklaring voor te vinden. Anderen treden dan veel actiever op dan in kant 1.

3. Zoogdieren en dus ook mensen zijn toegerust om te overleven. Het goochelen breekt hiermee – het zou bijvoorbeeld levensgevaarlijk zijn om zich op een tafel te laten vastbinden, waar een industriële zaag op gaat worden neergelaten. Het goochelen is dan ook een opmerkelijk verschijnsel dat om een psychogenetische en historische verklaring vraagt.

4 – lest best. Volgens het empirisme komt kennis uit waarnemingen voort. Zowel de wetenschapsgeschiedenis als de ontwikkeling van het kind laten zien dat het empirisme empirisch niet houdbaar is: vóór Newton deden onze voorouders dezelfde waarnemingen aan de hemellichamen als hij, maar zij kwamen niet op de zwaartekrachttheorie; een kind van 6 maanden ziet een speeltje onder een doek verdwijnen maar komt niet op het idee om onder die doek te kijken om zijn speeltje terug te halen.
   Volgens het genetisch-strukturalisme zijn voor kennisverwerving niet alleen waarnemingen van belang maar ook handelingen (en na ongeveer anderhalf ook gedachtes). Handelingen ontbreken aan de empiristische epistemologie maar die zijn nu juist onmisbaar voor het begrijpen van een goocheltoer: dichterbij komen om te zien of aan de dansende staaf een heel dunne draad zit; een scherm weghalen om te zien wat zich daarachter afspeelt; enzovoort. 
   Het goochelen is dus één van de vele verschijnselen die het empirisme weerleggen.

Wilt u meer informatie over dit artikel? Schrijft u dan aan info@stichtinghistos.nl.

Om terug te gaan naar de inhoudsopgave van alle afleveringen van Struktuur en genese klikt u hier.

————————————————————————————–

Laatste bewerking van deze webpagina: 20 december 2020