struktuur en genese 2019 vol.31

Struktuur en genese, 2019 (vol.31)

Inhoudsopgave
Ewald Vervaet, Mommers en Veilig Leren Lezen, p.4-6
Ewald Vervaet, Van mini-volwassene tot kind-kind, p.7-11
Ewald Vervaet, Wetenschap en religie, p.12-26
Ewald Vervaet, Kleuters en abstract denken?, p.27-32
Ewald Vervaet, Cito-kleutertests: getoetst en gezakt, p.33-37
Ewald Vervaet, De ontdekkingen van prehistorische rotsschilderingen – I, p.38-42

—————

Samenvatting van ‘Mommers en Veilig Leren Lezen‘:
Dit artikel bespreekt het proefschrift van de onderwijskundige Sjak Rutten, De leesvader van Nederland (2019). De vader van Veilig Leren Lezen (VLL) wordt namelijk wel eens de leesvader van Nederland genoemd – en terecht want nooit eerder hebben zoveel Nederlandstalige kinderen in Nederland en Vlaanderen, en misschien ook in Suriname, met één leesmethode leren lezen. 
VLL wortelt feitelijk in 1958. In dat jaar verschijnt van Mart Mommers (1925-2007), die dan al frater Caesarius heet vanwege zijn intrede bij de de Fraters van Tilburg, zijn skriptie Aanvankelijk lezen. Daarin vergelijkt hij de 27 leesmethodes van na de Tweede Wereldoorlog.
De leesmethodes kunnen naar twee leesbenaderingen worden ingedeeld. Mommers ziet voordelen én nadelen in beide en stelt de twee leesbenaderingen samen tot wat hij de structuurmethode noemt. Tot en met de vijfde VLL-versie, de Kim-versie van 2014, is VLL erop gebaseerd.
Dé zwakte van alle VLL-versies – structuurmethodisch of niet – is dat ze geen van alle gebaseerd zijn op of een verband hebben met de psychologische ontwikkeling van het lezen bij het kind.
Rutten heeft een goed proefschrift geschreven, waarin de totstandkoming van de vijf versies goed uit de verf komt. Het besteedt naar mijn smaak echter te veel aandacht aan de geschiedenis van de Fraters van Tilburg, terwijl onduidelijk is waarom die geschiedenis van invloed zou zijn geweest op de inhoud en de geschiedenis van VLL.       

Wilt u meer informatie over dit artikel? Schrijft u dan aan info@stichtinghistos.nl.

Om terug te gaan naar de inhoudsopgave van alle afleveringen van Struktuur en genese klikt u hier.

—————

Samenvatting van ‘Van mini-volwassene tot kind-kind’:
In de loop van de negentiende eeuw ondergaat het denken over kinderen een fundamentele verandering. Dacht men vanaf de Oudheid tot dan over het kind in termen van een mini-volwassene, onder invloed van Rousseau’s boek Émile (1762) gaat men over het kind denken in termen van het kindeigene van het kind. Dat is ook in de schilderkunst te zien.
Over dit onderwerp was er van 7 september 2019 tot en met 5 januari 2020 een tentoonstelling in het Teylers Museum in Haarlem: Jong in de 19e eeuw. Dit artikel is een bespreking van de catalogus bij de tentoonstelling. 

Wilt u meer informatie over dit artikel? Schrijft u dan aan info@stichtinghistos.nl.

Om terug te gaan naar de inhoudsopgave van alle afleveringen van Struktuur en genese klikt u hier.

—————

Samenvatting van ‘Wetenschap en religie’:
De huidige wetenschap is in West-Europa ontstaan, in de tijd van Galilei, Descartes en Newton – globaal genomen in de zeventiende eeuw. In West-Europa waren toen rooms-katholicisme en protestantisme de dominante religies. Is het verband religie-wetenschap in het zeventiendeëeuwse West-Europa toevallig of verklaart de religieuze stand van zaken de opkomst van de huidige wetenschap
Dit artikel laat zien dat het tweede het geval is: het westerse christendom was al vanaf de twaalfde eeuw en daarvóór een gunstige voedingsbodem voor wetenschap. Dat wetenschapsgunstige wordt in drie stappen aangetoond.
Eerst wordt het verschil tussen de exoterie en haar persoonlijke God (waar rooms-katholicisme en protestantisme onder vallen) en de esoterie en haar energetische God (waar hindoeïsme, soefisme en vrijmetselarij onder vallen) geschetst en aangetoond dat de exoterie wetenschapsgunstig is en de esoterie niet.
Dan wordt aangetoond dat binnen de exoterie het westerse christendom wetenschapsgunstiger was dan exoterische religies als het rabbijnse jodendom, de soennitische islam en de sjiietische islam, doordat cognitief-psychologische voorwaarden voor wetenschapsbeoefening erin vervuld waren: toetsen van voorspellingen, verklaren van opmerkelijke verschijnselen en natrekken van verklaringen. 
In de derde stap wordt aangetoond dat binnen het christendom het westerse christendom en zijn gesloten godsbeeld wetenschapsgunstiger was dan het oosterse christendom en zijn open godsbeeld. Het gesloten godsbeeld van het westerse christendom heeft in zijn drieëenheidsgedachte een wisselwerkingsterm, namelijk de Heilige Geest als liefdesband tussen de Vader en de Zoon, terwijl het open godsbeeld van het oosterse christendom dat niet heeft. Daarmee is het westerse godsbeeld een voorafschaduwing van wetenschapsbeoefening waarin wisselwerking met het onderzoeksveld centraal staat en niet beschouwen van en speculeren over het onderzoeksveld. 
Als toegift wordt uiteengezet dat en hoe het westers godsbeeld zich positief verhoudt tot vier- en hogerdimensionale meetkunde. 

Wilt u meer informatie over dit artikel? Schrijft u dan aan info@stichtinghistos.nl.

Om terug te gaan naar de inhoudsopgave van alle afleveringen van Struktuur en genese klikt u hier.

—————

Samenvatting van ‘Kleuters en abstract denken?’:
Bert van Oers en Mariëlle Poland stellen dat ze experimenteel hebben aangetoond dat 5-, 6-jarigen tot abstract denken in staat zijn. Deze aanspraak maken ze volstrekt niet waar. 
Het begrip ‘abstract denken’ heeft gewoonlijk betrekking op het formeel-operationele denken dat rond 11-13 jaar ontstaat. Een abstract denkend iemand is bijvoorbeeld in staat om een redenering als ‘Als de maan blauw is en als alles wat blauw is, van kaas is gemaakt, dan moet de maan van kaas zijn’ als geldig te beschouwen. 
Al vanaf fase 3 (gemiddeld 4-8 maanden) zijn kinderen tot abstracties in staat. Het woord ‘ik’ is een voorbeeld van een vroege abstractie. Ze komt op in fase 9 (gemiddeld 26-31 maanden). Het woord ‘ik’ duidt immers iemand aan, ook als men zijn naam niet kent want het staat voor het algemene ‘de spreker’. 
Van Oers en Poland nu rekken het begrip ‘abstract denken’ zodanig op dat ook abstracties van fase 13 (gemiddeld 4,5-6,5 jaar) eronder vallen. Vervolgens doen ze onderzoek naar het maken van bladmuziek en andere zogeheten schematiseeractiviteiten bij 5-, 6-jarigen, die dus voor het grootste deel fase-13-kinderen geweest zullen zijn. 5-, 6-jarigen die gedurende enige tijd schematiseeractiviteiten hebben gedaan, doen het in groep 3 aanvankelijk beter op een Citotest dan 5-, 6-jarigen die geen schematiseeractiviteiten hebben gedaan. Het verschil bedraagt gemiddeld echter slechts 5 punten op een schaal van 100. Bovendien is dit kleine verschil na 4 maanden alweer verdwenen.
De schrijvers concluderen dus om vier redenen ten onrechte dat ze erin geslaagd zijn aan te tonen dat 5-, 6-jarigen onder invloed van schematiseeractiviteiten in staat zijn tot abstract denken:
1. Ze rekken het begrip ‘abstract denken’ zodanig op dat ook ‘abstracties’ van fase 13 eronder vallen.
2. Ze tonen niet aan dat de kinderen met schematiseeractiviteiten een of meer vermogens hebben op het nivo van de formeel-operationele intelligentie.
3. Het verschil van 5 punten is erg klein. Bovendien zijn de foutenmarges vele malen groter dan het verschil.
4. Zelfs als we onder het nodige voorbehoud aannemen dat de bezwaren van punt 3 wel meevallen, dan nog is het effect na vier maanden verdwenen.
Van Oers en Poland maken hun aanspraak dus alleen verbaal waar, maar niet feitelijk. 

Wilt u meer informatie over dit artikel? Schrijft u dan aan info@stichtinghistos.nl.

Om terug te gaan naar de inhoudsopgave van alle afleveringen van Struktuur en genese klikt u hier.

—————

Samenvatting van ‘Cito-kleutertests: getoetst en gezakt’:
Op 19 september 2019 is de dertigjarige orthopedagoog Niek Frans gepromoveerd om de stabiliteit en bruikbaarheid van Cito-kleutertests. 
Er zijn vele problemen met het testen van kleuters, zoals het feit dat kleuters wisselend presteren – ook vanwege vermoeidheid of een baaldag – en dat altijd 20 of 25% van de kinderen bij de risicogroep terecht komt.
Voor Frans kwam daarbij dat het Cito wel stelt dat zijn tests een signalerend karakter hebben, maar nooit is nagegaan wat er van zijn ‘signaleringen’ na enkele jaren terecht is gekomen. Dat heeft hij wel gedaan. Hij vindt dat het signalerende karakter van Cito-kleutertests bar tegenvalt.
Ook wil Frans weten wat kleuterkrachten van Cito-kleutertests vinden: met een vragenlijst en met zes half gestructureerde vraaggesprekken. Hij vindt onder meer dat leerkrachten met laag scorende kleuters negatief over die tests denken en er zich door afgestraft voelen maar dat leerkrachten met gemiddeld en hoog scorende kleuters er positief over denken en er veelal een bevestiging van hun eigen indrukken in zien. 
Vervaet heeft veel lof voor het feit dat Frans heeft gedaan wat het Cito gezien zijn zelfreclame met ‘objectiviteit’ en ‘wetenschappelijkheid’ al lang had moeten doen maar nooit heeft gedaan: uitzoeken in hoeverre Cito-kleutertests signalerend zijn of niet.
Verder bespreekt de schrijver drie onderwerpen:
* tests als non-toetsen, onder meer omdat er slechts uitkomt hoeveel procent een kind van een populatiegemiddelde afwijkt;
* een heel slechte ervaring van de Werk- en Steungroep Kleuteronderwijs (WSK) met het Cito: het Cito zou mondeling bepaalde vragen beantwoorden maar heeft dat nooit gedaan, wat het eerst erkend maar later doodleuk ontkent; ga naar WSK-webstek en zoek op ‘cito’. 
* half gestructureerde vragen zijn een uitweg voor tests; Frans laat daar zelf namelijk iets van zien in zijn zes gesprekken.
Cito’s mening over Frans’ proefschrift? Volgens dagblad Trouw was het Cito niet bereikbaar voor commentaar…  

Wilt u meer informatie over dit artikel? Schrijft u dan aan info@stichtinghistos.nl.

Om terug te gaan naar de inhoudsopgave van alle afleveringen van Struktuur en genese klikt u hier.

—————

Samenvatting van ‘De ontdekkingen van prehistorische rotsschilderingen – I’:

De ontdekkingscyclus die al voor veel wetenschapsgeschiedenissen is aangetoond (zie Struktuur en genese), blijkt ook voor de ontdekkingen van prehistorische rotsschilderingen op te gaan.
De ontdekkingscyclus bestaat uit drie stappen:
Stap 1: ten opzichte van een geheel van houdbaar geachte gedachtes en handelingen, wordt iemand verrast.
Stap 2: die verrassing tracht diegene te verklaren.
Stap 3: de verklaringspoging wordt op feitelijke houdbaarheid nagetrokken aan nieuwe feiten.

In dit artikel worden vier ontdekkingen verklarend beschreven.
De rotsschilderingen in Altamira zijn in 1879 ontdekt door María Sautuola, een achtenhalfjarig meisje, die met haar vader in een grot was. Ze zag geschilderde ossen en riep: ‘Kijk, pappa! Geschilderde ossen!’.
De rotsschilderingen La Mouthe zijn in 1895 ontdekt door Gaston Berthoumeyrou. Kaarslicht valt schuin op een wand waardoor hij ‘lijnen kan ontdekken’. Bij nader toezien herkent hij er een bison in.
De rotsschilderingen van Niaux zijn in 1906 door Paul Molard ontdekt toen hij met zijn vader topografische metingen aan het doen was: ‘Tekeningen’. Vader: ‘Je zegt?’ – Paul: ‘Tekeningen; heel de wand is ermee bedekt’.
De rotsschilderingen van Lascaux zijn in 1940 door Jacques Marsal ontdekt nadat hij, Marcel Ravidat en nog twee vrienden op 11 september in een grot waren afgedaald, die was ontdekt na de verdwijning van een hond op 8 september; Marcel Ravidat: ‘Wat waren we verbaasd toen we op de wanden een hele serie dieren zagen, in verschillende kleuren geschilderd’.

Deze ontdekkingen tonen eens te meer aan dat kennis niet uit waarnemingen voortkomt, zoals het empirisme en het positivisme stellen, maar een psychologisch-constructivistisch proces zijn: kennis ontstaat in ons brein, en wel naar aanleiding van iets verrassends (stap 1) dat men tracht te verklaren (stap 2) én doordat de verklaringspoging aan nieuwe feiten is nagetrokken (stap 3). 

Wilt u meer informatie over dit artikel? Schrijft u dan aan info@stichtinghistos.nl.

Om terug te gaan naar de inhoudsopgave van alle afleveringen van Struktuur en genese klikt u hier.

————————————————————————————–

Laatste bewerking van deze webpagina: 9 april 2020