Antwoord a bij het vijfde pompoentje

Antwoord a bij het vijfde pompoentje

Vóór Rebecca van 4 jaar en 10 maanden staat een kaars die de vorm heeft van een appel. Je vraagt haar: ‘Lijkt dit op een kaars of lijkt het op een appel?’. Ze antwoordt: ‘Het lijkt op een appel’. Jij: ‘En wat is ’t echt: een kaars of een appel?’. Rebecca: ‘Het is een kaars’. Voordien beantwoordde ze beide vragen óf met ‘Appel’ óf met ‘Kaars’.

Hoe komt het dat Rebecca met 4 jaar en 10 maanden de eerste vraag met ‘Appel’ beantwoordt en de tweede met ‘Kaars’?


  1. Rebecca kan abstract-logisch denken in plaats van louter concreet-feitelijk zoals voordien.

Dit is het juiste antwoord. Rebecca bevindt zich ten aanzien van het denken over de werkelijkheid in fase 13 (gemiddeld tussen 4,5 en 6,5 jaar). In fase 12 (3 jaar en 9 maanden – 4,5 jaar) is het kind nog aan het concrete gebonden doordat de verbanden waar het over beschikt, concreet-feitelijk van aard zijn. Dat verandert met de overgang naar fase 13. Dan worden de verbanden abstract-logisch van aard.

Daardoor kan het kind bedenken dat er behalve de juiste interpretatie van iets, zoals in ‘dit is een kaars’, ook nog een onjuiste interpretatie van mogelijk is, zoals in ‘dit lijkt op een appel’. In fase 12 vallen ‘lijken’ en ‘echt zijn’ voor het kind samen: die kaars in de vorm van een appel ís een kaars en een appel óf líjkt een kaars en een appel.

In fase 13 kan het kind dus onderscheiden tussen wat de dingen zijn en wat ze lijken, maar in fase 12 niet. Vandaar dat Rebecca van bijna 5 op de lijk-vraag ‘Appel’ antwoordt en op de zijn-vraag ‘Kaars’.

Terug naar het vijfde pompoentje als je de toelichtingen bij de onjuiste antwoorden wilt lezen.

Klik hier als je naar de andere pompoentjes wilt.

Zie verder Ewald Vervaet, Naar school; psychologie van 3 tot 8, paragraaf 3.1 (onderscheid schijn-werkelijkheid).

Verdieping
Iets van die binding aan het concrete in fase 12 hebben we in het vierde pompoentje gezien: Harmen van 4 jaar en 2 maanden combineert concrete tekenelementen als | en – tot een vaste ‘letter’ als |–; zie vierde pompoentje, antwoord c. Zijn letter |– komt voor hem nog niet met een vaste klank overeen.

Dat laatste is uiteraard wel noodzakelijk voor het schrijven en lezen. Om te kunnen beseffen dat er tussen letters en klanken vaste koppelingen bestaan moet het kind zich echter kunnen losmaken van het concrete. Dat gebeurt pas in fase 13. Dan kan het kind begrijpen dat het woord ‘reus’ korter is dan het woord ‘kabouter’, hoewel een reus (veel) groter is dan een kabouter.

Het beschikken over het vermogen tot abstract-logisch denken is een voorwaarde om zinvol bezig te kunnen zijn met schoolvakken als schrijven, lezen en rekenen. In fase 13 ontbreekt aan dat vermogen echter nog een belangrijk aspect om stelselmatig bezig te zijn met die vakken, namelijk de omkeerbaarheid in het abstract-logische denken.

In fase 13 is het denken nog onomkeerbaar. Vandaar dat het kind in fase 13 – de kleuter – letters spiegelt: kleuters halen ‘b’ en ‘d’, ‘e’ en ‘g’, ’t’ en ‘f’, en dergelijke door elkaar. Pas op grond van het omkeerbare denken van fase 14 (gemiddeld tussen 6,5 en 8,5 jaar) kan het kind de ‘b’ en de ‘d’ consekwent uit elkaar houden.
Diezelfde onomkeerbaarheid maakt dat de kleuter niet schoolrijp is en diezelfde omkeerbaarheid dat het kind in fase 14 dat wel is.

Zie verder Ewald Vervaet, Naar school; psychologie van 3 tot 8, paragrafen 3.5 (spiegelbeeldig schrijven en losletterig lezen) en 4.3 (conventioneel schrijven en lezen).